DEKKER, Maurits Rudolph Joël

Maurits Rudolph Joël Dekker

revolutionair socialist en schrijver, is geboren te Amsterdam op 16 juli 1896 en aldaar overleden op 7 oktober 1962. Hij was de zoon van Joël Dekker, handelsreiziger en huisschilder, en Betje Turksma, kostuumnaaister. In 1919 ging hij een vrij huwelijk aan met Maria (Mien) Engelina Hellingman, actrice en spraaklerares, met wie hij twee dochters kreeg. Op 21 februari 1923 trad hij met haar in het burgerlijk huwelijk en wettigde hun twee dochters. Na haar overlijden op 24 november 1954 hertrouwde hij op 17 augustus 1955 met Hendrika Christina van Assen, hoofd van een lagere school. Dit huwelijk bleef kinderloos.
Pseudoniemen: Gerard van Arkel, A. Bakels, Jan Dekker, Martin Redeke, Boris Robazki.

Dekker, een telg uit de joodse kleine middenstand, moest al jong helpen in de nering van zijn vader. Het gezin woonde in een volksbuurt in Amsterdam Oost, waardoor hij van jongs af aan vertrouwd was met de noden van de werkende klasse. Na de lagere school moest hij een baan zoeken om bij te dragen aan de inkomsten. Een harmonieus thuis zal Dekker niet gekend hebben. Feitelijk leefden zijn ouders vanaf 1904 gescheiden. Vader Dekker liet het gezin in 1915 in de steek en is tot 1928 spoorloos. Later bleek dat hij in Buenos Aires verbleef. Het huwelijk werd in 1916 op verzoek van moeder Dekker door de rechtbank ontbonden. In de vele snel opeenvolgende betrekkingen vond Dekker weinig bevrediging. Het langst hield hij het nog uit als elektricien, die destijds als een soort tovenaar werd gezien, zoals hij later schreef in Amsterdam bij gaslicht (Amsterdam 1949). Het liefst zwierf hij door de oude stad of maakte lange wandelingen in de polder. In veel van zijn boeken getuigde Dekker van zijn liefde voor Amsterdam. Wellicht groeide zijn ambitie voor het schrijverschap in het joodse milieu rond de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond (ANDB), waarin hij als jongeman verkeerde. Door toedoen van een kennis mocht hij gebruik maken van de bondsbibliotheek en maakte hij kennis met de literatuur. M.H. van Campen, literair redacteur van het jongerenblad van de ANDB, Het Jonge Leven, was al vroeg overtuigd van zijn talent en stimuleerde hem tot schrijven. Stilaan groeide bij Dekker de overtuiging dat hij voor het schrijverschap was voorbestemd en zocht hij de ‘schrijverswereld’ op. In de Amsterdamse kunstenaarssociëteiten werden niet alleen de schone kunsten, waaronder de letteren, besproken, maar ook de onderdrukking van de arbeidersklasse en hoe de wereld moest worden verbeterd. In deze omgeving werd Dekkers literaire ambitie bevestigd en kreeg zijn latere engagement met revolutionair links vorm. Op de avond van 12 november 1918, de dag dat Pieter Jelles Troelstra in het parlement aankondigde dat de arbeidersklasse de macht zou overnemen, spraken David Wijnkoop en Henriette Roland Holst een vergadering toe in de Diamantbeurs. Wijnkoop riep op naar de Oranje-Nassaukazerne te gaan om de vrijlating van een gearresteerde kameraad te eisen. Dekker bevond zich in de voorste rijen van de stoet toen soldaten het vuur openden en vier mensen doodden. Dekker kon weinig anders doen dan zich op de grond laten vallen.

Dekker begon zijn schrijverschap volgens A. Lammers met detectiveverhalen, die echter niet meer te vinden zijn. Zijn eerste literaire publicatie was een reactie op zijn voorarrest van enige maanden in het Huis van Bewaring te Zwolle in 1922. Dekker stond onder verdenking van medeplichtigheid aan een dubbele roofmoord. Hij was betrokken bij de voorbereiding van een inbraak bij een weduwe en haar dochter in Houtdorp in de buurt van Ermelo op de Veluwe. Hij zorgde voor het masker en de chloroform om de vrouwen te bedwelmen. De bedwelming had onbedoeld de dood van moeder en dochter tot gevolg. Dekker, die niet daadwerkelijk bij de inbraak aanwezig was, moest wegens onvoldoende bewijs worden vrijgesproken. Deze traumatische ervaring verwerkte hij in Doodenstad, Schetsen uit het gevangenisleven, die Het Volk in 1923 in afleveringen afdrukte. Zijn herwonnen vrijheid bezong hij in het prozagedicht Homo cantat (Amsterdam 1925). Misdaad en straf vormden ook de rode draad in zijn roman Zijn wereld (Den Haag 1928). Twee jaar eerder had de toekomstroman C.R.133 (Den Haag 1926) al het licht gezien. Op satirische wijze schetste hij daarin het sombere beeld van een gemechaniseerde wereld, waarin de mens als een mier in een mierenhoop tot een nummer verworden was. Critici vonden de romans te melodramatisch en met een te opvallende sociale boodschap.

Frans Goedhart, die na de Tweede Wereldoorlog als sociaaldemocratisch politicus bekendheid kreeg, noemde Dekker zijn beste vriend. Ze hadden elkaar leren kennen in Dekkers boekhandel en leesbibliotheek Rana in de Amsterdamse Molukkenstraat. Dekker had de winkel in 1926 met geld van een familielid kunnen openen. Goedhart woonde er schuin tegenover en was een regelmatige klant. Hun vriendschap ontwikkelde zich gemakkelijk omdat beiden dezelfde politieke ideeën aanhingen. Goedhart bracht zijn archief later onder bij het Nationaal Archief in Den Haag, met uitzondering van privé-gevoelige stukken, waaronder brieven van Dekker. De privé gehouden collectie liet hij na aan degene die zijn biografie zou schrijven (M. de Keizer, 2012). Hieruit en uit de in het Letterkundig Museum in Den Haag aanwezige correspondentie blijkt dat Dekker veel brieven schreef aan uiteenlopende personen en ook voor organisaties of groeperingen. Onder het pseudoniem Jan Dekker correspondeerde hij samen met Erich Wichman voor de door deze opgerichte Rapaillepartij. Dekker had een bijna dwangmatige lust tot schrijven en zat in de stille uren in zijn boekhandel voortdurend te schrijven. Omdat zowel Goedhart als Dekker geen vaste inkomsten had, bedachten zij regelmatig meer of minder slinkse manieren om aan geld te komen, waaronder een waarzegbureau. Per ‘consult’ rekenden zij twee gulden, wat lucratief was totdat de politie de boel oprolde. Vanuit zijn revolutionaire gedachten pleitte Dekker ervoor het privébezit af te schaffen. Hij vond dit diefstal en had geen moreel bezwaar om de bezittende klasse geld afhandig te maken. Het tweetal wilde samen met Anthon Bakels, wiens naam Dekker wel als pseudoniem gebruikte, een filmmaatschappij beginnen. Bakels werd naar Brussel gestuurd om met Goedhart, die daar inmiddels als journalist werkte, een kapitaalkrachtige figuur over te halen geld ter beschikking te stellen, wat echter mislukte. Rana ging in 1929 ter ziele. Om uit de schulden te komen wilde Dekker zijn overlijden in scène zetten. Goedhart weigerde hieraan echter zijn medewerking, waarna Dekker besloot met vrouw en dochters per auto door Europa te gaan trekken en daarvan een reisverslag te verkopen. De reis eindigde voortijdig in Italië, waarna het gezin zich kortstondig in het Belgische Berghem Sint-Agatha vestigde.

Dekker ergerde zich aan de weinige en dan ook nog voornamelijk negatieve aandacht die de literaire pers aan zijn schrijverswerk schonk en sprak van vooringenomenheid. Onder het pseudoniem Boris Robazki schreef hij als reactie daarop Waarom ik niet krankzinnig ben (Amsterdam 1929). Het boek, dat het probleem van een neuroticus behandelt, trok ook aandacht in de psychiatrie. De kritiek vergeleek dit boek met het werk van de Russische schrijver F. Dostojewski. Frits Lapidoth, recensent van de Nieuwe Courant, die over Dekkers eerdere werk negatief had geoordeeld, schreef nu met grote waardering over het nieuwe talent. Hendrik Marsman, die in de gaten kreeg dat er sprake was van een mystificatie, schreef in maart 1931: ‘Robazki is een zeer goede prozaschrijver, en vooral voor Holland een uiterst intelligent romancier. Er is geen enkele reden, waarom hij onbekend, of erger: miskend zou blijven’. Dekker maakte daarop de ware identiteit van Robazki bekend. Na dit succes schreef hij in hoog tempo sociale, sociaalrevolutionaire en psychologisch getinte romans. De omvang van zijn productie viel temeer op vanwege zijn slechte gezondheid. Al in zijn jeugd was hij astmatisch, sinds hij, naar eigen zeggen, als kleine jongen door het ijs was gezakt. De kortademigheid werd door de jaren heen steeds ernstiger en tegen het einde van zijn leven zelfs ondraaglijk. Ondanks het succes wist hij zich financieel nauwelijks staande te houden. Nadat hij in 1932 overwerkt was geraakt, richtten enkele collega-schrijvers het Dekker Comité op om hem en zijn gezin de helpende hand te bieden. De financiële problemen hielden echter aan. Dekker zag zich genoodzaakt bij vermogende burgers aan te kloppen, maar dat baatte hem niet. Armoede en de sombere crisistijd brachten hem tot het zogenoemde proletarische schrijverschap. Hij was medeoprichter van het arbeiders-schrijvers-collectief Links Richten, dat het gelijknamige politiekliteraire maandblad uitgaf, waaraan onder meer Freek van Leeuwen, Jef Last en G.J.M. van het Reve meewerkten. Bij de start van het blad riep Dekker aspirant-schrijvers op volksliteratuur te schrijven die het kapitalistisch stelsel ‘recht in het hart’ zou treffen. Zijn oproep bleef onbeantwoord. Het blad besteedde aandacht aan de muiterij op de Zeven Provinciën, de cultuur in de Sovjet-Unie, de onderdrukking van zwarten en de strijd tegen het fascisme, dat laatste met bijdragen van E. du Perron, Joris Ivens en Jan Romein. De werkzaamheid voor het blad, dat slechts bestond van september 1932 tot augustus 1933, bracht Dekker, die van oktober tot december 1932 het redactieadres was, tot het inzicht dat hij ongeschikt was voor een collectief. Ook bij een politieke partij voelde hij zich niet thuis, al was hij wel actief voor de Communistische Partij in Nederland (CPN). In 1933 was hij samen met Goedhart, Last en Jacques Gans afgevaardigde naar het Vredescongres van de Communistische Internationale te Parijs. Dekker keerde, evenals Goedhart, de CPN de rug toe vanwege de in Rusland door Stalin uitgevoerde zuiveringen. Beiden waren betrokken bij het Comité tegen Vervolging en Terreur, dat in een brief aan Moskou scherp stelling nam tegen de stalinistische terreur.

De Tweede Wereldoorlog was voor Dekker door zijn joodse afkomst en linkse kunstenaarschap in meervoudige zin een uitdaging tot overleven. Zijn boeken werden verboden. Dekker had al vroeg zijn stem tegen fascisme, nationaal-socialisme en antisemitisme verheven. In 1936 had hij tegen het houden van de Olympische Spelen in Berlijn geageerd en daarna Adolf Hitler: een poging tot verklaring (Amsterdam 1937) gepubliceerd.  In deze spottende brochure stelde hij vast dat de leider van nazi-Duitsland misschien niet krankzinnig was, maar toch wel zoveel ‘psychische defecten’ vertoonde dat hij een gevaar voor de wereld was. De Amsterdamse rechtbank veroordeelde hem vanwege het beledigen van een bevriend staatshoofd tot een boete van honderd gulden. De Duitse bezetting maakte bij Dekker een creativiteit los die hem in staat stelde voor zichzelf en anderen te zorgen. Tijdens de eerste jaren van de oorlog dreef hij met enkele vrienden een fabriekje voor zeep- en andere surrogaten onder de naam ‘de Mercuur’. Vergeleken met de jaren daarvoor ging het hem financieel tamelijk goed. Voor zij in 1944 onderdoken, verrichtten hij en zijn vrouw illegale werkzaamheden. Mien Dekker-Hellingman was al in 1940 betrokken bij de distributie van de Nieuwsbrief van Pieter ’t Hoen, het door Goedhart opgezette verzetsblad waaruit later Het Parool voortkwam. Zij legden de hand op extra voedselkaarten en verdeelden die onder de meest behoeftigen, vervalsten persoonsbewijzen en zorgden voor schuilplaatsen voor joodse onderduikers. Voor zijn houding gedurende de oorlog kreeg Dekker in 1949 als eerste de prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet.

Zijn oorlogservaringen schreef Dekker op in de De laars op de nek. De eerste druk verscheen meteen na de bevrijding en vond gretig aftrek. Het succes gaf hem een nieuw vertrouwen en trots noemde hij zich in 1946 ‘op het ogenblik de meest gevraagde schrijver van Nederland’. Zijn verhouding met de samenleving was ambivalent. Hij liet zich voorstaan op zijn autodidactschap maar nam het de maatschappij kwalijk dat hij in een kansarm milieu had moeten opgroeien. De literatuurkritiek bleef hij veroordelen. Die was volgens hem in handen van burgerlijke krullenjongens en kruideniers. Het leek er op dat hij koketteerde met ‘negatieve kritieken’, want veel van zijn werk werd welwillend ontvangen. Victor van Vriesland bevorderde zijn werk en Dekker werd gelauwerd. In 1955 kreeg hij de Marianne Philips-prijs, in 1956 onderscheidde de Jan Campertstichting hem en in 1957 verleende de gemeente Amsterdam hem de Prozaprijs voor Op zwart stramien (Amsterdam 1956). Ondanks de eervolle erkenningen bleef het ploeteren om rond te komen. Steeds vaker werd de literaire schrijver een broodschrijver. In 1947 leverde hij onder het pseudoniem Martin Redeke de tekst van een gedenkboek voor Bruynzeel. Hij schreef ook toneelstukken. In 1938 had hij in opdracht het Wageningse lustrumspel Mallemolen geschreven. Met De wereld heeft geen wachtkamer, in 1949 voor het eerst uitgevoerd door het Amsterdams Toneel Gezelschap, oogstte hij, anders dan met zijn latere toneelwerk, veel succes. Dekker verhief in het stuk zijn stem tegen de vervaardiging van de atoombom en legde de tegenstelling tussen technische vooruitgang en achterblijvende geestelijke ontwikkeling bloot. Het maakte in Nederland, maar ook daarbuiten, grote indruk en werd in vele talen vertaald en opgevoerd. Dankzij de revenuen verdwenen voor korte tijd zijn geldzorgen. Mede door een slepende ziekte van Mien Dekker keerde de armoede spoedig weer. Hij reisde stad en land af met voordrachten uit eigen werk of lezingen over allerhande onderwerpen naar keuze uit een door hem opgesteld prospectus. Dekker bleef een façade van optimisme ophouden, maar moest uiteindelijk het schrijven staken als gevolg van een steeds pijnlijker wordende reumatische aandoening. Zijn laatste levensjaren waren noodgedwongen productieloos. Enkele uren na het overlijden van Dekker in het ziekenhuis werd zijn vrouw thuis dood aangetroffen. Beiden werden gelijktijdig gecremeerd.

Archief: 

Collectie M. Dekker in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag; briefwisseling met F. Goedhart in Collectie M. de Keizer in het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies te Amsterdam.

Publicaties: 

Behalve de genoemde: Zijn wereld: roman (Den Haag 1928); ‘Spijkers met en critici zonder koppen’ in: Den Gulden Winckel, 28, 1929, 337-338; De man die een ander was (Amsterdam 1930); De aarde splijt (Amsterdam 1930); Amsterdam (Amsterdam 1931); Robbertje Bol is een rakker (Amsterdam 1931; onder pseudoniem Gerard van Arkel); Brood: een revolutie-roman (Amsterdam 1932); Reflex (Amsterdam 1932); ‘Wat wij willen’, ‘Welkom vreemdeling’, ‘Boekbespreking’ in Links Richten nr. 2, 1.10.1932, 1-4, 13-5, nr. 3, 1.11.1932, 20-21; De deuren draaien: warenhuisroman (Amsterdam 1933; onder pseudoniem Martin Redeke);  Roodboek: Van der Lubbe en de Rijksdagbrand (1933; met anderen); De laatste minuut (toneel: 1933); Fragmenten: uit de werken van Maurits Dekker (z.pl. 1934); Aan beide kanten van de drempel (Amsterdam 1934); De menschen meenen het goed met de menschen (1934); Oranje en de opstand der Nederlanders (Amsterdam 1935); ‘De Papagaai’ in: De korte baan (Amsterdam 1935); Lauwerkrans en hakenkruis (Amsterdam 1936); Oranje en Alva’s tyranniek bewind (Amsterdam 1936); Willem van Oranje (toneel: 1937); Een schot viel in Parijs…: een protest tegen de progroms in Duitschland (Amsterdam 1938); Beggar’s Revolt (Garden City, New York 1938); Oranje en de geboorte der Nederlanden (Amsterdam 1938); autobiografisch fragment in: Het Salamanderboek (Amsterdam 1938) 27-29; ‘Kroniek’ in: De Gemeenschap, 14, 1938; Het Eiland (toneel: Amsterdam 1938); Inc. Pius beveelt (Utrecht 1939); Mordje de jood (Utrecht 1939); Vijftig jaar meispel (z.pl. 1939); Vrij Volk: herdenkingsstuk bij de bevrijding van ons land in mei 1945 (toneel: 1945); Jozef duikt (Leiden 1946); Afscheid: monoloog (toneel: 1946); Vonnis voltrokken (toneel: 1946); De knopenman: gevolgd door gammastralen en colporteur (Assen 1947); Panopticum (toneel: 1947); Het merkteken (Amsterdam 1948); Blinkie & Co. (Utrecht 1948; onder pseudoniem Martin Redeke); Het leven kan beter (toneel: 1949); De toverdoos: met tien nieuwe sprookjes (Amsterdam 1950); De andere wet (toneel: 1952); De afgrond is vlak voor uw voeten (Amsterdam 1952); ‘Cello en Contrabas’ in: Klaverblad van vier: vier novellen (Amsterdam 1952); De nieuwe toverdoos met tien sprookjes (Amsterdam 1952); Klein conflict (toneel: 1952); Xox (toneel: 1952); Gezonder ziek zijn: een bijdrage tot het levensgeluk van zieken en gezonden (Amsterdam 1953); Voor wie zij zingt (Leiden 1954); Naast u is mijn plaats (toneel: 1954); Op zwart stramien: een zestal verhalen (Amsterdam 1956); Een uit tien miljoen (toneel: 1956); Het andere (Utrecht 1957); De grote toverdoos met 25 Nederlandse sprookjes (Utrecht 1958); Poespoes: een klein boek voor grote kattenvrienden (Utrecht 1958); Hokie pokie: verhalen, herinneringen en aanmerkingen (Utrecht 1960); 1001 lach: een verzameling moppen (De Meern 1961); Gestalten en gebeurtenissen: leesboek voor 11- tot 14-jarige (Amsterdam 1961; met H.C. Dekker van Assen).

Literatuur: 

P. Beishuizen, ‘Met Maurits Dekker in gesprek’ in: Den Gulden Winckel, 34/12, 1935, 10-11; D. de Jong, Maurits Dekker. Zijn persoon en zijn werk (Leiden 1946); W.L.M. van Leeuwen, ‘Maurits Dekker en de sociale roman’ in: De Vlam, 25.5.1946; C.J.E. Dinaux, ‘Maurits Dekker’ in: Gegist bestek, deel 2, 1958, 158-162; V.E. van Vriesland, ‘Sociaal-psychologisch prozaïst’ in: Onderzoek en vertoog, deel I (Amsterdam 1958) 426-430; Bibeb, ‘Hoe ouder je wordt, hoe kritischer. Maurits Dekker op zijn 65ste verjaardag’ in: Vrij Nederland, 22.7.1961; W. Egas, in: Vrije Schrift, Nieuwe Reeks, 1962, nr. 3, 31-32; C.J. Kelk in: De Groene Amsterdammer, 13.10.1962; S. Speijer, ‘Maurits Dekker 1896-1962’ in: Buiten de Perken, nr. 22, 1962, 15-16; N.A. Donkersloot, ‘Maurits Rudolf Joël Dekker’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde (Leiden 1962-1963) 94-98; W.J. Simons, Hakken en spaanders (Amsterdam 1970) 103-105; Links Richten. Volledige reprint 1932-1933. Met een nawoord van Martin Mooij (Amsterdam 1973); J. Spierdijk, ‘Maurits Dekkers wereld had geen wachtkamer’ in: Andermans roem (Roosendaal 1979) 49-56; H. Vermeulen, Vingers voor de linken: een interpretatie van de literatuuropvattingen van Maurits Dekker (Groningen 1982); A. Lammers, ‘Dekker, Maurits Rudolph Joël’ in: Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 3 (Den Haag 1989) 133-135; A.L. Sötemann, Querido van 1915-1990. Een uitgeverij (Amsterdam 1990) 132, 136; H. Franke, ‘De verloren eer van Maurits Dekker’ in: Het Oog in ’t Zeil, 8/4, 1991, 1-15, 94-98; P. Arnoldussen, ‘Het Amsterdam van Maurits Dekker’ in: Ons Amsterdam, 46/1, 1994, 19-23; J.M.J. Sicking, ‘Een bijdrage over Maurits Dekker’ in: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, augustus 1994, aanvulling 54; M. van Melle, N. Wisman, ‘Hier gebeurde het … Sarphatistraat, 13 november 1918’ in: Ons Amsterdam, 54/9, 2002, 312-313; G.J. van Bork, ‘Dekker, Maurits’ in: Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren, 2003; G. Harmsen, Sociaal-kritisch prozaliteratuur in Nederland, 1850-1960. Schrijvers, uitgevers, lezers (De Knipe 2005, niet gepubliceerd) 38, 42, 45, 58, 59, 95, 141, 146, 152, 170, 175; P. Manasse, ‘Dekker, Maurits’ in: R. Fuks-Mansfeld (red.), Joden in Nederland in de twintigste eeuw (Utrecht 2007) 68; S. Bloemgarten, ‘Voorwoord’ in: A. Darsono, Het zwijgen van de vader (Nijkerk 2008); M. de Keizer, Frans Goedhart. Journalist en politicus (1904-1990). Een biografie (Amsterdam 2012) 11, 35-56, 59, 61-62, 65, 71, 73, 75, 91-92, 101, 143, 268, 349, 521, 599; B. de Cort, ''Als ze aan je lijf komen, gelden er andere wetten'. De oorlogsjaren van Maurits Dekker', in: De parelduiker 5 - 2020, 55-69 . 

Portret: 

Maurits Dekker op 30-jarige leeftijd, uit: D. de Jong, Maurits Dekker. Zijn persoon en werk (Leiden, 1946)

Handtekening: 

Huwelijksakte van Dekker/Hellingman dd 21 februari 1923. Reg 4A fol 11, akte 118; akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Dik Nas
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2012)
Laatst gewijzigd: 

28-2-2020 (literatuur uitgebreid)