DREES, Willem

Willem Drees

(roepnaam: Wim), vooraanstaand sociaal-democratisch partijleider en staatsman, is geboren te Amsterdam op 5 juli 1886 en overleden te Den Haag op 14 mei 1988. Hij was de zoon van Johannes Michiel Drees, bank-employé, en Anna Sophia van Dobbenburgh. Op 28 juli 1910 trad hij in het huwelijk met Catharina Hent, onderwijzeres, met wie hij twee dochters en twee zoons kreeg.
Pseudoniem: Een Sociaal-Democraat.

Drees groeide op in een orthodox-hervormd gezin. Zijn vader, een aanhanger van Abraham Kuyper, overleed toen Drees vijf jaar was. De moeder en drie kinderen bleven zonder inkomen achter. Dankzij de financiële steun van een welgestelde oom kon Drees na de lagere school naar de driejarige Hoogere Burger School en de twee hoogste klassen van de Openbare Handelsschool. Als HBS-er kreeg Drees belangstelling voor politieke en maatschappelijke vraagstukken. Hij voelde 'een ontwakende drang naar strijd tegen onrecht in het algemeen' in zich opkomen. Op zijn zestiende sloot hij zich aan bij de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken. Zijn hele leven zou hij geheelonthouder blijven. Met socialistische denkbeelden kwam hij in aanraking via klasgenoten op de handelsschool, zoons van diamantbewerkers die lid waren van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond. Tijdens een bijeenkomst in december 1902, waar P.J. Troelstra sprak na zijn verkiezingsoverwinning in Amsterdam, werd Drees voorgoed gewonnen voor de SDAP. Op de dag dat hij achttien werd, meldde hij zich aan als lid. Met kerk en geloof had hij inmiddels gebroken. Na het eindexamen handelsschool ging Drees werken bij de Twentsche Bank. Zijn belangstelling ging echter uit naar politiek en stenografie. Op de HBS had hij kennis gemaakt met stenografie volgens het systeem-Groote en was gefascineerd geraakt door deze nieuwe methode van kortschrift.

Na drie jaar nam Drees ontslag bij de bank en werd hij beroepsstenograaf. Hij werkte onder meer in opdracht van de gemeenteraad van Amsterdam en de Tweede Kamer, waardoor hij in nauw contact kwam met de politiek. Naast zijn werk was hij actief in een mede door hem zelf opgerichte korfbalclub, maar de meeste vrije tijd besteedde hij aan lezen en zelfstudie. Voor zijn studie Middelbaar Onderwijs Staathuishoudkunde volgde hij privaatlessen bij de socioloog en SDAP-theoreticus R. Kuyper, die hem tevens adviseerde bij het lezen van de socialistische klassieken. Drees bewonderde de poëzie van Henriette Roland Holst en Herman Gorter maar sympathiseerde niet met hun orthodox-marxistische standpunt in de richtingenstrijd binnen de SDAP. Hij assisteerde zijn leraar Kuyper zelfs bij het opstellen van een 'verweer-schrift' tegen de Tribunisten. In 1907 kreeg Drees een vaste aanstelling als Kamerstenograaf, waarna hij in Den Haag ging wonen. Daar begon zijn politieke en bestuurlijke loopbaan, welke zich over een bijzonder lange periode en een zeer breed terrein zou uitstrekken. Drees bestuurde graag. Zijn kracht als bestuurder lag voor een belangrijk deel in zijn - mede door zijn ervaring als stenograaf ontwikkelde - vermogen om, zoals J.M. Den Uyl opmerkte, 'de dingen tot hun kern te herleiden'. In 1910 kwam Drees in het bestuur van de afdeling (vanaf 1913: Federatie) Den Haag van de SDAP. Een jaar later - hij was toen 25 jaar - werd hij gekozen tot voorzitter, een functie die hij met een korte onderbreking tot 1931 zou blijven vervullen. In 1913 werd hij gekozen tot lid van de gemeenteraad van Den Haag en in 1919 kwam hij in de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Opvallend - zeker als men denkt aan de latere beeldvorming rond zijn persoon - was de temperamentvolle wijze waarop Drees destijds zijn standpunt soms kon verdedigen. Een keer liep een meningsverschil met de burgemeester uit op een zo vinnige woordenwisseling, dat deze het ten slotte 'met het oog op de waardigheid van den Raad' en 'in verband met de houding door den Heer Drees aangenomen' beter vond een einde aan de vergadering te maken.

Uit niets blijkt dat Drees, zoals Troelstra, in november 1918 een revolutie in Nederland verwachtte of wenste. Wel pleitte hij in de gemeenteraad voor invoering van ingrijpende hervormingen. De gemeente moest zich in zijn visie ontwikkelen 'van enkel bestuursorgaan tot waarlijke gemeenschap, tot een instituut van sociale zorg'. In 1919 werd Drees naast J.W. Albarda gekozen tot tweede sociaal-democratische wethouder van Den Haag in een college waar de belangrijkste stromingen naar evenredigheid waren vertegenwoordigd. Drees was voorstander van een dergelijk brede samenwerking. Hij stond kritisch tegenover de eis van zijn partij dat andere partijen het SDAP-minimumprogram moesten aanvaarden alvorens de SDAP tot het college kon toetreden. Drees beheerde van 1919 tot 1931 de portefeuille van Sociale Zaken. Van 1931 tot 1933 was hij wethouder van Financiën en Openbare Werken. Het 'opbouwende werk in de gemeentebesturen', schreef hij later, is een betere propaganda geweest dan 'de hardnekkige, maar vergeefse oppositie' in de Tweede Kamer. In de gemeenteraad en vooral in de colleges konden de sociaal-democraten 'nuttig en vruchtbaar werk voor de arbeidersklasse' verrichten. Drees was overigens niet bereid onder alle omstandigheden als wethouder aan te blijven. Toen de raad in 1929 een motie aannam die een aantasting van het strenge erfpachtstelsel voor Drees een wezenlijke kwestie inhield, traden de sociaal-democraten prompt uit het college. Nadat een compromis was bereikt keerden zij terug.

In het interbellum was Drees de onbetwiste leider van de Haagse sociaal-democratie. Als wethouder, bekend om zijn bereidheid tot samenwerking en zakelijke instelling en zijn nauwgezette en snelle manier van werken, verwierf hij veel aanzien, zowel in als buiten zijn partij. Meer dan eens werd hij ook in de 'burgerlijke' pers in gloedvolle bewoordingen geprezen. Op zoek naar een bekwaam bestuurder om W.H. Vliegen als partijvoorzitter op te volgen kwam het partijbestuur in 1926 bij Drees terecht. Deze was bereid, zij het niet van harte. Secretaris C. Werkhoven verzette zich echter. Drees had volgens hem een te geringe landelijke bekendheid, een bezwaar dat verscheidene afdelingen op het congres van 1926 deelden. Drees hield de eer aan zichzelf en trok zich terug. In 1927 kwam hij als gewoon lid in het partijbestuur. Daarmee begon zijn loopbaan in de landelijke sociaal-democratie. In 1933 werd hij in de Tweede Kamer gekozen, waarna hij als wethouder aftrad. Wel bleef hij, tot oktober 1940, lid van de raad en de Staten. Daarnaast was hij als bestuurder op tal van andere terreinen werkzaam. De lijst van functies die Drees op den duur in het politieke en maatschappelijke leven vervulde, was 'zeker een van de langste die een mensch op zich kan nemen', schreef Vliegen, die vervolgens opmerkte hoe ironisch het was dat Drees tot voorzitter was benoemd van de partijcommissie die het vraagstuk van de cumulatie van functies moest onderzoeken.

In de jaren dertig was Drees een groot voorstander van een actieve crisispolitiek door de gemeentelijke en nationale overheid. Voordat het Plan van de Arbeid werd opgesteld, pleitte hij in de raad en de Kamer al regelmatig voor ordening van het bedrijfsleven en uitvoering van grote openbare werken. Industrialisatie was volgens hem de structurele oplossing voor de massale werkloosheid. Eerder dan de meeste andere prominente SDAP-ers sprak hij zich uit voor devaluatie van de gulden. Met kracht bestreed Drees, die zich altijd een zeer principieel democraat had getoond, de opvattingen van de Nationaal-Socialistische Beweging en andere anti-democratische groeperingen. Samenwerking met de Communistische Partij in Nederland (CPN) wees hij zonder meer af. Hij behoorde tot de leidende SDAP-ers die zich inzetten voor het doorbreken van het isolement van de partij en haar integratie in de Nederlandse samenleving. In 1937 werd Drees gekozen tot tweede voorzitter van de fractie. Twee jaar later werd hij eveneens tweede voorzitter van het partijbestuur. Toen Albarda in augustus 1939 minister werd, volgde Drees hem op als fractievoorzitter. In hetzelfde jaar werd hij tevens fractievoorzitter in de Staten en de Haagse raad. Drees was in de loop van de jaren dertig opgeklommen naar de top van de partij, vooral dank zij zijn faam als kundig bestuurder. Ideologisch gezien nam hij geen uitgesproken positie in. Hij bevond zich meestal in het midden van de partij. Hij had de marxistische literatuur grondig bestudeerd en voor K. Marx zelf had hij een grote bewondering. Hij heeft echter altijd de reformistische elementen in het werk van Marx beklemtoond en niet de revolutionaire. Zijn hele politiek leven heeft de reformist Drees, zoals hij zelf schreef, meer waardering gehad voor 'rustige daadkracht' dan voor 'grote woorden'. 'Een veelzijdige ontwikkeling, enorme werkkracht, goed spreker en schrijver, een rotsvaste socialistische overtuiging naast een zuiver gevoel voor de werkelijkheid, al deze eigenschappen maken Drees tot een der voornaamste leidende figuren die de SDAP thans bezit', oordeelde Vliegen in 1938.

Tijdens de Duitse bezetting zou Drees een van de voornaamste nationale politici worden. Nadat een poging naar Engeland uit te wijken mislukt was, wijdde hij zich bijna volledig aan illegaal politiek overleg. Zijn werk bestond voor een belangrijk deel uit voorbereidingen op de periode na de bevrijding van Nederland. In oktober 1940 werd hij gearresteerd en met andere vooraanstaande Nederlanders als 'Indisch gijzelaar' geïnterneerd in Buchenwald. Een jaar later werd hij om gezondheidsredenen vrijgelaten. In mei 1942 werd hij opnieuw gearresteerd. Na een week internering in St. Michielsgestel werd hij weer vrijgelaten. Met M. van der Goes van Naters, die in St. Michielsgestel achterbleef, correspondeerde hij over de toekomst van de SDAP. Sommige Gestelse gijzelaars wilden de SDAP direct opheffen ten gunste van een nieuwe partij. Drees meende dat de partij na de oorlog moest terugkeren en dat aan het eventueel opgaan van de SDAP in een nieuwe partij een discussie in partijverband vooraf hoorde te gaan. Ook al omdat veel anderen wegvielen, werd Drees' positie in de laatste oorlogsjaren steeds belangrijker. Op den duur was hij de centrale figuur in het politieke verzet. Na de arrestatie in april 1943 van J.J. Vorrink - met wie hij de SDAP contacten ondergronds in stand had gehouden - nam Drees het voorzitterschap van het 'partijbestuur' waar. Vervolgens werd hij voorzitter van het Politiek Convent, het overlegorgaan van de zes grootste partijen, van het Vaderlands Comité dat de regering in Londen adviseerde, en van de Contactcommissie der Illegaliteit die het grootste deel van het verzet overkoepelde. In 1944 benoemde de regering in Londen hem tot lid van het College van Vertrouwensmannen dat het formele gezag in bevrijd Nederland zou uitoefenen tot de terugkeer van de regering. Ook zat hij in het illegaal overleg tussen werkgevers en werknemers over de regeling van de arbeidsverhoudingen na de oorlog. Zijn ideeën over het bevrijde Nederland publiceerde Drees onder de schuilnaam 'een Sociaal-Democraat' in het illegale blad Vrije Gedachten. Hij bepleitte onmiddellijk herstel van de democratische vormen van wetgeving en bestuur, verkiezingen op zo kort mogelijke termijn en afschaffing van stemplicht en Eerste Kamer. Bestaanszekerheid en werkgelegenheid voor allen waren de belangrijkste doelstellingen. Centrale beheersing van het economisch leven was daartoe nodig via een algemeen economisch plan.

Aan het einde van de oorlog was Drees bijna 59 jaar. Hij had het liefst zijn politieke en bestuurlijke carrière afgesloten met het burgemeesterschap van Amsterdam. Door zijn centrale positie in het politieke verzet lag het echter voor de hand dat hij een vooraanstaande rol zou gaan spelen in de nationale politiek. Samen met W. Schermerhorn kreeg hij in mei 1945 de opdracht een kabinet te formeren. In dit kabinet dat op 25 juni 1945 aantrad, was Drees vice-premier en minister van Sociale Zaken, functies die hij ook in het kabinet-Beel (1946-1948) zou vervullen. Drees leidde de SDAP-vertegenwoordiging bij de gesprekken over partijvernieuwing, die op initiatief van de Nederlandse Volksbeweging in het najaar van 1945 plaatsvonden. Hij werkte met overtuiging mee aan de vorming van de PvdA, maar wilde daarbij voorkomen dat grote groepen sociaaldemocratische arbeiders die zich niet zouden herkennen in een partij met een vaag program, naar de CPN zouden overgaan. De nieuwe partij moest volgens Drees door symbolen als de rode vlag en de 'Internationale' duidelijk als socialistische partij herkenbaar zijn en zij moest zich aansluiten bij de weer op te richten Socialistische Internationale. Als minister van Sociale Zaken legde Drees de basis voor de moderne sociale wetgeving. Vooral de invoering van de Noodvoorziening Ouden van Dagen in oktober 1947 maakte veel indruk: 'van Drees trekken' werd een gangbare uitdrukking. In ruil voor de verbreding van het kabinet in 1948 mocht de PvdA in de persoon van Drees de premier leveren. Op 7 augustus 1948 begon Drees aan een minister-presidentschap dat vier kabinetten omvatte en ruim tien jaar duurde. Als minister-president heeft hij mede vorm gegeven aan de periode van wederopbouw. 'Voor zijn visie op het economisch herstel van Nederland verleende de Economische Hogeschool in Rotterdam hem in 1948 een eredoctoraat in de economie. Als leider van kabinetten van 'gemengde samenstelling' was Drees zich er voortdurend van bewust dat Nederland een land van politieke minderheden was en dat samenwerking van de PvdA met andere partijen noodzakelijk was om hervormingen te kunnen doorvoeren. Maar ondanks zijn begrip voor 'andersdenkenden' en zijn volgens critici verregaande bereidheid compromissen te sluiten kon hij, wanneer het om voor hem principiële zaken zoals de grondpolitiek ging, vasthoudend en hard zijn.

Het grootste probleem, ook voor Drees persoonlijk, was de confrontatie met de Republiek Indonesië. Niet minder dan een kwart van zijn boek Zestig jaar levenservaring (Amsterdam 1962) wijdde Drees aan de Indonesische kwestie, welke hij als het 'grootste en pijnlijkste punt van geschil' in zijn politieke loopbaan heeft ervaren. Als vice-premier en vooral als minister-president droeg hij mede verantwoordelijkheid voor het Nederlands beleid inzake Indonesië, met inbegrip van twee gewapende interventies. Hij trad daarbij echter voortdurend matigend op. In de slotfase van de eerste militaire actie en voor het begin van de tweede stelden Drees en zijn PvdA-collega's de kabinetskwestie. Drees stemde uiteindelijk zelfs tegen de tweede actie, vooral uit vrees voor een internationaal isolement van Nederland. Hij legde zich echter neer bij het besluit van de meerderheid in de ministerraad. Van het aftreden van de PvdA-ministers verwachtte hij geen heil. Hij wilde de coalitie niet op het spel zetten en hield zijn partij voor dat een regering zonder PvdA veel harder tegen de Republiek zou optreden en dat PvdA-wensen op andere terreinen niet gerealiseerd zouden kunnen worden.

Dat Drees in de PvdA een even prominente positie zou gaan innemen als in de SDAP was bij de oprichting voor veel echte partijvernieuwers niet vanzelfsprekend. Schermerhorn was hun man. Drees associeerden zij eerder met de vooroorlogse sociaal-democratie dan met de 'Doorbraak'. Door zijn optreden als minister en premier werd Drees echter al snel de politieke leider van de PvdA, ook al bewaarde hij, behalve in verkiezingstijd, steeds een zekere afstand tot de partij. In het partijbestuur en de fractie stoorde men zich nogal eens aan die afstandelijkheid. Maar Drees praktiseerde een streng dualisme. Hij vond dat er een duidelijke scheiding moest zijn tussen regering, fractie en partijbestuur. De verbondenheid van Drees met de PvdA kwam het best tot uiting in de met een flinke winst bekroonde verkiezingscampagnes van 1952 en 1956, toen hij dank zij sterke aandrang vanuit de afdelingen van de partij de enige lijstaanvoerder van de PvdA was. Drees had zich een groot persoonlijk gezag verworven onder de bevolking. Zijn kennis van zaken, persoonlijke eenvoud en sobere levensstijl waren een begrip. De naam Drees stond voor een sociaal rechtvaardig, maar zuinig en voorzichtig beleid, dat in brede kring instemming vond. Veel niet-socialistische kiezers gingen in de jaren vijftig door Drees op de PvdA stemmen. Door onbetwist leiderschap van de PvdA te combineren met groot gezag buiten de eigen partij kring bevond Drees zich landelijk gezien in dezelfde positie als voor de oorlog op lokaal niveau. Hij was de nationale staatsman 'Vader Drees' geworden.

Op 22 december 1958 kwam er een einde aan het premierschap van Drees. Zijn aftreden betekende tevens zijn vertrek uit de dagelijkse politiek. Hij bleef echter actief op politiek terrein. Hij werd benoemd tot minister van Staat, in welke functie hij adviseerde bij kabinetsformaties. De PvdA benoemde hem tot lid-voor-het-leven van het partijbestuur. Wegens zijn gezag als bestuurder, zijn formidabele geheugen en zijn scherpe analyse werd hij nog dikwijls vanuit de politieke of wetenschappelijke wereld geraadpleegd. Tevens begon Drees aan een loopbaan als auteur. Hij publiceerde in een tiental boeken politieke herinneringen en beschouwingen over de Nederlandse staatkunde. Zestig jaar levenservaring kan gelden als zijn belangrijkste werk. Drees bleef de vergaderingen van het partijbestuur en de partijraad bezoeken tot in 1966, toen het hem door achteruitgang van gehoor en gezichtsvermogen onmogelijk werd actief aan discussies deel te nemen. De PvdA en Drees waren toen al enigszins uiteengegroeid. Vanaf 1960 uitte Drees fundamentele kritiek op de pleidooien van Den Uyl voor forse uitgaven in de publieke sector. Drees vond deze plannen financieel roekeloos en achtte het tevens onjuist dat de overheid op deze manier de burgers steeds meer hun keuzevrijheid ging ontnemen. Op de bijeenkomst van de partijraad in september 1966, de laatste partijvergadering waaraan hij actief deelnam, waarschuwde hij voor de gevolgen van een gestage uitbreiding van gemeenschapsvoorzieningen en de daaraan verbonden belastingverhogingen. 'We kunnen niet alles wat we zouden willen en in de tweede plaats bij wat we doen moeten we soberheid betrachten', zo vatte hij zijn kritiek in een hem typerende woordkeus samen. De kwestie van de overheidsfinanciën bleef Drees' belangrijkste punt van kritiek. Daar kwam eind jaren zestig de politieke koers bij die de PvdA onder invloed van Nieuw Links ging varen. De PvdA dreigde zich volgens hem door haar polarisatietactiek als serieuze regeringspartner uit te schakelen.

Toen de PvdA met D'66 en de Politieke Partij Radicalen (PPR) gesprekken aanging over de vorming van een Progressieve Volkspartij, die niet langer socialistisch zou heten, was voor hem de maat vol. Op 24 mei 1971 zegde hij zijn lidmaatschap op. Hij sympathiseerde met Democratisch Socialisten '70 (DS'70), de partij waarin zijn beide zoons een prominente rol speelden, maar sloot zich er niet bij aan. Drees bleef, hoewel bijna blind en doof, tot in de jaren tachtig de Nederlandse politiek kritisch volgen en door middel van artikelen en interviews nam hij deel aan het publieke debat. Na zijn uittreden uit de PvdA ging vooral de rechterzijde van Nederland nogal met hem dwepen. Nadat in de jaren zeventig kritiek op Drees' 'compromissenpolitiek' bij de generatie van Nieuw Links in de PvdA had overheerst, nam in de jaren tachtig de waardering voor Drees en zijn beleid in de PvdA weer toe. De afstand tussen Drees en zijn vroegere partij was kleiner geworden, maar tot een hernieuwd lidmaatschap is het nooit gekomen. In artikelen die bij zijn honderdste verjaardag in 1986 en bij zijn overlijden twee jaar later verschenen, werd hij vooral getypeerd als groot staatsman en nationale figuur. Zijn socialisme kreeg minder nadruk. Drees is zich echter altijd als socialist blijven beschouwen. Ook na zijn uittreden uit de PvdA is hij zich blijven stellen achter de uitgangspunten van de partij zoals neergelegd in de beginselprograms van 1947 en 1959. Het bestuur van de PvdA verklaarde na zijn overlijden dat het Nederlandse democratisch socialisme zich hem zal herinneren als 'een van zijn grootste voormannen'.

Archief: 

Archief W. Drees in Nationaal Rijksarchief (Den Haag).

Publicaties: 

Op de Kentering. Het democratisch socialisme en de toekomst (Amsterdam 1945); 1 Mei in Buchenwald (Amsterdam 1946); K. Voskuil (red.), Drees aan het woord (Amsterdam 1952); 'Historisch debat: "mééregeren of niet?" vijftig jaar oud' in: Het Vrije Volk, 14.8.1954 (betreft congres Socialistische Internationale in Amsterdam, 1904); Van mei tot mei. Persoonlijke herinneringen aan bezetting en verzet (Assen 1958); 'Wibaut als gemeentebestuurder "De Machtige" 'in: Socialisme en Democratie, 1959, 350-359; Israel (Amsterdam 1960); 'In memoriam Sam de Wolff' in: Socialisme en Democratie, 1961, 530-533; Een jaar Buchenwald (Amsterdam 1961); '100 jaar geleden geboren. W.H. Vliegen' in: Het Vrije Volk, 19.11.1962; 'K. ter Laan als politicus' in: Groningen. Cultureel Maandblad, 1963, 104-108; De vorming van het regeringsbeleid (Assen 1965); 'Reglementering van de kabinetsformaties?' in: Socialisme en Democratie, 1967, 8-13; Lassalle en Marx (Assen 1967); De burgemeester in de branding (Alphen aan den Rijn 1968); 'Van der Goes van Naters en een stuk politieke geschiedschrijving' in: Socialisme en Democratie, 1968, 132-146; 'November '18 in Nederland: revolutiedreiging, geen revolutiepoging' in: Nieuwe Rotterdamse Courant, 9.11.1968; Monarchie, democratie, republiek (Baarn 1969); (met P. van 't Veer) Neerslag van een werkzaam leven (Assen 1972); Het Nederlandse parlement vroeger en nu (Naarden 1975); (H. Daalder, G. Puchinger), Drees 90. Geschriften en gesprekken (Naarden 1976); Marx en het democratisch-socialisme (Amsterdam 1979); 'SDAP-leider in hoge mate gevoelsmens. Troelstra meer Volkstribuun dan parlementariër' in: Haarlems Dagblad, 15.4.1980; Herinneringen en opvattingen (Naarden 1983); Gespiegeld in de tijd. De nagelaten autobiografie (Amsterdam 2000; bezorgd door J.M. Drees, W.B. Drees en E. Schoorl).

Literatuur: 

C.A.M. Diepenhorst, De sociaal-democratie in de residentie (Den Haag 1934); Vliegen, Kracht III, 371-373; 'Drees jubileert als raadslid van Den Haag' in: Vooruit, 1.9.1938; Dr. W. Drees in caricatuur (Amsterdam 1952); Bibeb (ps. van B. Lampe), 'Gesprek met Dr. Willem Drees' in: Vrij Nederland, 28.3.1959; E. Messer, Dr. Willem Drees (Amsterdam z.j.); F.J.F.M. Duynstee, J. Bosmans, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel 1. Het kabinet Schermerhorn-Drees 1945-1946 (Assen 1977); Willem Drees (z.pl. 1981; tekst VARA-uitzending bij 95e verjaardag); G.M.J. Veldkamp, 'Dr. W. Drees, 95 jaar' in: Sociaal Maandblad Arbeid, 1981, 595-598; J.Th.J. van den Berg, 'Negentig jaar sociaal-democratie in de herinnering van een reformist. Interview met dr. W. Drees sr' in: Socialisme en Democratie, 1984, 237-243; H.A. van Wijnen, Willem Drees, democraat (Weesp 1984); F. Huis, R. Steenhorst, Bij monde van Willem Drees. Levensschets van een groot Nederlander (Utrecht 1985); J. Jansen van Galen, H. Vuysje, 100 jaar Drees, wethouder van Nederland (Houten 1986; is geheel herziene versie van Drees. Wethouder van Nederland, Alphen aan den Rijn 1980); H.A. van Wijnen, 'Drees senior. Het geheim van de eenvoud' in: NRC-Handelsblad, 5.7.1986; A. Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958 (Amsterdam 1986); H. Daalder, N. Cramer (red.), Willem Drees (Houten 1988); J.Th.J. van den Berg, 'In memoriam Willem Drees' in: Socialisme en Democratie, 1988, 171; P. de Rooy, 'Willem Drees over Troelstra: een stenograaf over een advocaat' in: De Gids, 1988, 459-466; N. Cramer, 'Drees, dertig jaar later' in: Socialisme en Democratie, 1988, 370-374; M. Brinkman, 'Drees als partijpoliticus' in: Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, 1988, 59-72; M. Brinkman, "Wij zijn geneigd den felsten strijd hierover te voeren". De Haagse sociaal-democraten, de collegevorming en de grondpolitiek 1919-1939' in: Jaarboek Die Haghe, 1989, 175-213; M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel 2. De periode van het kabinet-Beel 1946-1948 (Den Haag 1989); J.E.C.M. van Oerle, Kabinetsformatie onder hoogspanning 1948 (Amsterdam 1989); A. Klijn, Arbeiders- of volkspartij. Een vergelijkende studie van het Belgisch en Nederlands socialisme 1933-1946 (Maastricht 1990); J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946 (Utrecht 1991); F.C. de Kok, Een democraat op de radio. De bewaarde stem van Willem Drees Sr. (Amsterdam 1991); W.J. van Braband e.a., 'Het gelijk van Drees' in: Openbare uitgaven, nr. 6 (Den Haag 1992) 249-312; F.J.M. Duynstee (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel 3: Het kabinet Drees-Van Schaik 1948-1951 (Nijmegen 1992); B. van Dongen, Revolutie of integratie (Amsterdam 1992); M. Brinkman, 'Socialisme zonder grote woorden. Willem Drees als partijleider' in: Spiegel Historiael, oktober 1994; M. Buschman, M.C. van der Swan (red.), Rode residentie. Geïllustreerde geschiedenis van honderd jaar sociaal-democratie in Den Haag (Den Haag 1994); H. Daalder, 'Inzake partijleiding en Willem Drees' in: Het vijftiende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1994); F. Rovers, Voor recht en vrijheid. De Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog 1946-1958 (Amsterdam 1994); H. Daalder, J.H. Gaemers (red.), Op de kentering. Een sociaal-democratische visie op Nederland en de wereld na de bevrijding (Amsterdam 1996); F.J.M. Duynstee (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel 4: Het kabinet Drees II 1951-1952 (Nijmegen 1997); M. Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA (Amsterdam 1998); H. Daalder (red.), Vader der ouden van dagen. Brieven aan Willem Drees (Den Haag 1998); W. ten Have, De Nederlandse Unie (Amsterdam 1999); H. Daalder, Het socialisme van Willem Drees (Amsterdam 2000); F.J.M. Duynstee (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel 5: Het kabinet Drees III 1952-1956: barsten in de brede basis (Den Haag 2001); H. te Velde, Stijlen van leiderschap (Amsterdam 2002).

Portret: 

W. Drees, mei 1948, IISG

Handtekening: 

Huwelijksakte dd. 28 juli 1910; Reg.6E fol. 22v; Akteplaats: Amsterdam.

Auteur: 
Maarten Brinkman
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 5 (1992), p. 58-65
Laatst gewijzigd: 

25-09-2002