LIGTHART, Gerard Jan

Jan Ligthart

(roepnaam: Jan), voorman uit de onderwijzersbeweging en onderwijsvernieuwer, is geboren te Amsterdam op 11 januari 1859 en overleden te Laag Soeren op 16 februari 1916. Hij was de zoon van Cornelis Ligthart, kruidenier en kantoorbediende, en Anna Margaretha van Spall. Op 30 december 1886 trad hij in het huwelijk met Rachel Marie Lion Cachet, onderwijzeres, met wie hij twee dochters en een zoon kreeg.

Ligthart groeide op in een verarmd kleinburgerlijk gezin. Zijn vader leed aan epilepsie. Dat was tijdens zijn leven vaak de reden voor ontslag. Tijdens Ligtharts kinderjaren werkte hij als kruidenier, maar zonder talent voor de handel. Tot tweemaal toe ging zijn zaak failliet. Ligtharts moeder was de dochter van een vrijzinnig protestants predikant uit het Noordbrabantse Klundert. In retrospectief beschouwde Ligthart zijn moeder als de spil van het gezin van vijf kinderen waarin hij opgroeide. Zij stelde alles in het werk om haar zoons een sociaal en financieel betere toekomst te geven dan zij zelf had gekend door hen naar de ambachtsschool te sturen. Ligthart had echter als kind al een zwak gestel, zodat hij geen timmerman kon worden. Zijn talenten lagen meer op het intellectuele vlak. Zo kreeg de twaalfjarige in 1871 de kans om kwekeling te worden aan de Bijzondere School van de Afgescheiden Gemeente aan de Bloemgracht. Drie maanden later stapte hij over naar het openbaar onderwijs. Dankzij de onderhandelingen van zijn moeder werd hij kwekeling aan de Stadsarmenschool nr. 14 in de Jodenbreestraat. De gemeente Amsterdam betaalde een beter salaris. Daarnaast vulde de gemeente het kwekelingenwerk in de schoolpraktijk aan met een onderwijzersopleiding in de avonduren.

Deze mogelijkheid om kwekeling aan een openbare armenschool te worden heeft een wending aan Ligtharts leven gegeven. Hij maakte op jonge leeftijd zijn entree in een intellectuele en politieke cultuur die voor zijn ouders, broers en zusters moeilijk toegankelijk bleef. Het feit dat Ligthart op School 14 ook zijn latere echtgenote, de onderwijzeres Marie Lion Cachet, leerde kennen maakte zijn positie nog stabieler. Zij was de oudste dochter uit een Amsterdams onderwijzersgezin. Aan het hoofd van School 14 stond E.D.J. Mitze. Ligthart beschouwde hem als zijn grote leermeester. Mitze had een 'vaste wil', was een man van veelzijdige, algemene vorming en droeg daarnaast een duidelijke solidariteit met het armenkind uit. De laatste twee thema's kregen in Ligtharts latere pedagogiek een duidelijke uitwerking. Aan School 14 gingen enkel kinderen school die afkomstig waren uit het joodse proletariaat. In deze context van sociale ellende nam Ligthart afstand van het geloof van zijn kinderjaren en ontwikkelde hij sympathie voor het socialisme, zoals dat in het Amsterdam van de jaren tachtig opkwam. Toch valt het moeilijk om Ligthart, zoals A.H. Gerhard of Th. Thijssen, een 'rode' onderwijzer te noemen. Wel bezocht hij bijeenkomsten en grote demonstraties en sprak hij zich uit voor algemeen (vrouwen)kiesrecht, maar hij zette zich niet direct politiek in voor het socialisme. Zoals voor veel andere links georiënteerde onderwijzers gold ook voor Ligthart dat hij sterk werd geïnspireerd door de cultuurkritiek die uit het werk van Multatuli sprak. Later, in de jaren negentig, werd Ligthart in zijn ideeën meer en meer door het spinozisme, het vitalisme en het werk van Frederik van Eeden beïnvloed. Op diens Kleine Johannes (1885) schreef hij een uitvoerig commentaar in boekvorm dat een aantal drukken beleefde.

In 1885 werd Ligthart hoofd van de Openbare School voor Onvermogenden in de Haagse Tullinghstraat. Aan deze school, waar opnieuw vooral arbeiderskinderen schoolgingen, zou hij tot zijn dood in 1916 blijven werken. In Den Haag werd Ligthart actief in het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (NOG), eerst als secretaris van de Haagse afdeling, vanaf 1894 als vicevoorzitter van het NOG-hoofdbestuur, dat zijn zetel in Amsterdam had. In deze functie zette Ligthart zich in voor de komst van een pensioenregeling, de verhoging van de onderwijzerssalarissen en voor het vraagstuk van de 'baldadigheid der straatjeugd'. Ligthart verwierf vooral door deze laatste thematiek bekendheid in de onderwijzerswereld, hoewel achteraf beschouwd het werk dat hij ondertussen in de Tullinghstraat verrichtte van grotere betekenis is geweest voor de (rode) onderwijzersbeweging. Ligthart startte een experiment met het houden van schoolvergaderingen waarbij het voltallige personeel stemrecht had. Dat was in tegenspraak met de heersende schoolverordeningen, volgens welke het schoolpersoneel verplicht was de bevelen van het hoofd op te volgen. Ligthart trok met dit experiment de aandacht van verscheidene afdelingen van de sociaal-democratisch georiënteerde Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BvNO). Hij werd uitgenodigd te komen spreken. De vestiging van schoolvergaderingen stond hoog op de politieke agenda van veel Bondsafdelingen, maar de ervaring om deze te realiseren ontbrak nog. Schoolvergaderingen werden overigens in 1920 volgens de wet-De Visser verplicht gesteld.

Hoewel Ligthart openlijk sympathie koesterde voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, werd hij nooit een partijpoliticus. Ook binnen de schoolwereld was hij als pedagoog veel meer een man van de daad en met een groot ethisch besef. Toen in 1900 zijn termijn als vicevoorzitter van het NOG was afgelopen, verliet hij ten dele met opluchting de vakbondspolitiek. Het NOG was op dat moment in een schijnbaar eindeloze strijd verwikkeld met de BvNO over het verschijnsel van de ambulante schoolhoofden. Binnen deze strijd is Ligthart bekend geworden als bemiddelaar die telkens weer opriep tot samenwerking, zowel binnen de muren van de school als tussen de vakverenigingen en tussen het openbaar en bijzonder onderwijs.

In 1897 startte Ligthart samen met E. Heimans en C.F.A. Zernike het tijdschrift Oud en Nieuw, waaraan hij tot 1900 verbonden bleef. Het tijdschrift was gericht op de verbetering van de didactiek van de lagere schoolvakken, in het bijzonder de zaakvakken. In 1899 vroeg uitgeverij Wolters hem als redacteur van een nieuw op te zetten weekblad voor de schoolwereld. Hieruit ontstond Ligtharts spreekbuis School en Leven. Weekblad voor opvoeding en onderwijs in school en huisgezin. Vanaf 1902 was naast hem de latere hoogleraar pedagogiek R. Casimir als redacteur bij dit blad betrokken. Met dit weekblad wilde Ligthart een forum vormen dat 'boven de strijdende partijen' in de schoolwereld stond. Het blad was in de eerste plaats gericht op de persoonlijke vorming van onderwijzers en kwekelingen. Indirect richtte hij zich hiermee op het belang van het (school)kind en op de verbetering van het lager onderwijs in het bijzonder voor arbeiderskinderen. Ligthart heeft met zijn School en Leven een heel eigen bijdrage geleverd aan het politieke bewustwordingsproces van een jongere generatie onderwijzers. Hij wist bij het blad een groep jonge onderwijzers met socialistische sympathieën te betrekken, zoals bijvoorbeeld de sociaal-democratisch georiënteerde Theo Thijssen, P. Bol en F. Berens, maar daarnaast ook christen-anarchistisch georiënteerde auteurs zoals C. Bruijn, D. Daalder, J. Toot, M. Jungius, S. Groshans, F. Ortt, L. van Mierop en W. Banning.

Na zes jaar kwam het tot een breuk met Thijssen en Bol. Ligthart had zich meer en meer tot een didacticus en schoolboekenschrijver ontwikkeld. Hij was daarnaast als adviseur betrokken bij de Humanitaire School, die was opgezet vanuit de christen-anarchistische kolonie Internationale Broederschap in Laren. Thijssen en Bol begonnen in 1905 hun eigen kritische blad, De Nieuwe School. Deze breuk lijkt achteraf toch meer een kwestie van stijl en ook levensstijl te zijn geweest. Thijssen en Bol genoten van sigaren en tekenden met scherpe pen graag een karikatuur van de onderwijzers. Ligthart was vegetariër en geheelonthouder geworden, droeg de oecumenische gedachte uit en stond ook in daden sympathiek tegenover het feminisme. Zo was het tot dan toe in de schoolwereld vrij ongebruikelijk geweest om ook vrouwelijke schrijvers aan het woord te laten. Ligthart deed dit van meet af aan. Socialistisch georiënteerde vrouwen onder wie Nellie van Kol en S. Troelstra-Bokma de Boer(Nienke van Hichtum) waren vaste medewerksters van School en Leven. Toch hadden uiteindelijk al deze onderwijzers en onderwijzeressen een schoolverbetering op het oog die rechtstreeks in het belang was van het (arbeiders)kind. Voor ieder van hen ging het zowel om een verbetering van mentaliteit en achting voor het kind als om verbetering van de inhoud van het onderwijs.

Ligtharts belangrijkste bijdrage aan de verbetering van de positie van de arbeiders ligt vooral in zijn werk als onderwijsvernieuwer. Hij was zich vanaf het begin van de jaren negentig bewust van het klassekarakter van het lager onderwijs. Hij was van mening dat de schoolboeken en de methodiek nauwelijks aansloten bij de praktische behoeften van het arbeiderskind. Dit arbeiderskind ging, ongeacht het feit of het alle klassen van de lagere school had doorlopen, met zijn twaalfde jaar van school 'om te gaan werken bij een baas'. Ligthart vond dat de lagere school over de breedte van alle vakken een teveel aan leerstof bood, waaraan deze kinderen weinig of niets hadden. De curriculum-eisen waren vooral afgestemd op kinderen die naar de Hoogere Burger School of het gymnasium zouden gaan. In zijn samen met H. Scheepstra en W. Walstra geschreven Het volle leven. Handleiding voor het zaakonderwijs in de eerste schooljaren (Groningen 1905-1911; 4 delen) werd vanuit zes opeenvolgende projecten gewerkt, waarbij telkens een elementair arbeidsveld centraal stond. De projecten waren zo gekozen dat de Haagse stadskinderen inzicht verkregen in de elementaire middelen van bestaan: woning, voeding en kleding. Tegelijk verkregen ze vanuit deze projecten kennis van en inzicht in de takken van nijverheid waar ze zelf zouden gaan werken. Handvaardigheid en tuinwerk namen binnen de methodiek volgens Het volle leven een centrale plaats in.

Behalve deze methodiek voor het zaakonderwijs heeft Ligthart in samenwerking met de Groninger kweekschoolleraar Scheepstra ruim dertig schoolboekjes voor het lees-, taal-, en biologieonderwijs geschreven. Het meest bekend hiervan werd de serie Nog bij moeder (Groningen 1904-1905; 4 delen), beter bekend als 'Ot en Sien', in 1907 gevolgd door 'Pim en Mien'. Ook hier was Ligtharts bijdrage gericht op het maken van een methodiek die beter aansloot bij de praktische toekomst van het arbeiderskind. Als voorstander van spellingsvereenvoudiging zag hij in dit werk ten dele af van het gebruik van de naamvallen, die nog waren gebaseerd op de achttiende-eeuwse schrijftaal van de hogere klassen. De boekjes waren geschreven in algemeen beschaafde spreektaal. Hoewel de verhaaltjes zich ten dele afspeelden in de gegoede burgerlijke standen, wilde Ligthart expliciet de Nederlandse taal voor het arbeiderskind ontsluiten. Zijn taalmethodiek sloot aan bij het gegeven dat arbeiderskinderen dialecten en sociolecten spraken. Het zaak-, lees- en taalonderwijs moest aansluiting zoeken bij deze 'achterstand'.

Ligthart schreef graag en vrij veel. Zijn werk laat zich kenmerken door relativeringsvermogen, een mild ironische stijl en toegankelijk taalgebruik dat de lezer meenam. Toch had hij achter alle luchtigheid te kampen met somberheid, depressiviteit, hartklachten en extreme vermoeidheid. Vanaf zijn veertigste raakte hij om de zeven jaar overspannen, moest zich dan samen met zijn echtgenote voor maanden terugtrekken in een klein pension in Het Gooi of in Gelderland. Ligthart had een gelukkig en stabiel huwelijksleven. Van zijn vrouw, die goed op de hoogte was van zijn werk, kreeg hij door de jaren heen essentiële steun. Zo nam zij tijdelijk, soms voor een heel jaar, zijn correspondentie evenals de redactie van School en Leven van hem over. Het plotselinge verlies van hun negenjarig zoontje Jan in 1905 maakte hem als pedagogisch auteur veel ernstiger. Zijn wereldbeeld werd na dit jaar pessimistischer, moralistischer en uitgesproken ethisch-christelijk. Maar ondertussen trok hij met zijn schoolpraktijk in de Tullinghstraat de aandacht van vele Europese en Amerikaanse onderwijsvernieuwers. Tientallen buitenlandse pedagogen, onder wie A. Ferrière, E. Claparède, E. Key en M. Montessori, bezochten zijn school. Zelf maakte Ligthart op uitnodiging van Stockholmse schooldirecteuren een rondreis door Zweden en Denemarken om er te spreken over zijn methodiek voor het zaakonderwijs. Zijn reisimpressies, die werden afgewisseld met diepzinnige overpeinzingen, legde hij vast in zijn boek In Zweden (Groningen 1916).

In Nederland werd zijn werk vooral in burgerlijke kringen door vrouwen hoog gewaardeerd. In het bijzonder zijn Jeugdherinneringen (Groningen 1913) werden een groot succes. Kort na de verschijning van dit werk bezocht koningin Wilhelmina incognito de School in de Tullinghstraat. Zij vroeg hem het onderwijs voor prinses Juliana te verzorgen. Ligthart voelde zich hiervoor op dat moment al te vermoeid en stuurde daarom een van zijn onderwijzeressen. Ondanks al dit succes was Ligthart teleurgesteld in zijn eigen kring, het openbaar lager onderwijs, waaraan hij zo veel te danken had gehad. Binnen de Nederlandse schoolwereld was zijn levenswerk, het zaakonderwijs, vooral met kritische toon ontvangen. De navolging van zijn methodiek bleef beperkt, juist omdat hij de onderwijzers als zelfstandige en vindingrijke personen had benaderd.

In het voorjaar van 1914 bracht Ligthart samen met zijn vrouw een tweede werkbezoek aan Scandinavië. Op uitnodiging van Noorse onderwijzers verzorgde hij stralend zijn lezingen aan scholen in Christiania (Oslo), Drammen en Bergen, maar vermoeid en gekweld door oorsuizingen en hartkloppingen keerde hij naar Nederland terug. Kort daarop brak de oorlog uit. Nederland bleef neutraal maar een inkwartiering van soldaten in de School in de Tullinghstraat vond Defensie noodzakelijk. Ziek en versomberd trok hij met zijn vrouw naar Laag Soeren in Gelderland, waar hij tevens behandeld kon worden voor zijn klachten. Ligthart was een man geweest van hooggestemde morele idealen, maar vanaf 1914 moest hij zien te leven met het besef van een onmenselijke wereldoorlog. Hij herstelde niet meer van zijn somberheid en kwalen. In februari 1916 raakte hij bij zijn dagelijkse wandeling te water in het Kanaal bij Laag Soeren. Een schipper die voorbij kwam schoot te hulp, maar de vermagerde man, die volgens de overlevering nog een droge baard had, was op slag dood.

Publicaties: 

Letterkundige Studiën. De kleine Johannes, eerste deel door Frederik van Eeden (Groningen 1902); Over opvoeding (Groningen 1907-1908; 2 delen); Vrijheid en discipline in de opvoeding (Baarn 1909); Nederlandse taal. Vereenvoudiging van het volksonderwijs in Nederlandse taalvormen (Baarn 1911); Verspreide opstellen (Groningen 1917; 2 delen); In de lente des levens (Groningen 1942); volledige bibliografie in: B.C. de Jong, Jan Ligthart (Groningen 1996) 303-308.

Literatuur: 

R. Casimir, Jan Ligthart herdacht (Groningen 1916); R. Casimir, Uit het leven en werken van Jan Ligthart (Groningen 1919); J.W. Gunning, M. Gunning-van de Wall, Jan Ligthart. Sa vie et son oeuvre (Groningen 1923); H. Nieuwenhuis, 'Ter inleiding bij de Jeugdherinneringen' in: J. Ligthart, Jeugdherinneringen (Groningen 1966) 7-38; J.D. Imelman, W.A.J. Meijer, De nieuwe school gisteren vandaag (Amsterdam 1986) 87-97; S. van Oenen, Meesterschap en moederschap. Teksten van Jan Ligthart en tijdgenoten als onderwerp van vrouwenstudies-pedagogiek (Amsterdam 1990); B.C. de Jong, Jan Ligthart. Een schoolmeester-pedagoog uit de Schilderswijk (Groningen 1996).

Portret: 

Gerard Jan Ligthart, collectie IISG, Amsterdam.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Ligthart/Lion Cachet dd. 30 december 1886; Reg.30 fol 30v, akte 2851; akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Barbara de Jong
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 130-134
Laatst gewijzigd: 

04-03-2023 (beroep vader en voornaam moeder gecorrigeerd, beroep echtgenote toegevoegd, de Jordaan als locatie ouderlijk gezin verwijderd)