TIGGERS, Petrus Johannes

Petrus Johannes (Piet) Tiggers

(roepnaam: Piet), muziekleider van de Arbeiders Jeugd Centrale, is geboren te Amsterdam op 18 oktober 1891 en aldaar overleden op 12 april 1968. Hij was de zoon van Albertus Antonius Ludovicus Tiggers, musicus, en Petronella Johanna Cleypool. Op 6 oktober 1915 trad hij in het huwelijk met Rikelina Hoven, met wie hij een dochter en een zoon kreeg.

Tiggers' vader had het goed met zijn zoon voor. Hij was een begenadigd organist en koorleider en instrueerde zijn zoon al op jonge leeftijd op het orgel van de Nicolaaskerk in Amsterdam. De jonge Tiggers was meteen gewonnen voor de muziek. Zijn vader had echter ook oog voor zijn maatschappelijke carrière en zorgde ervoor dat hij vanaf 1907 de Rijkskweekschool voor Onderwijzers in Haarlem bezocht. Behalve dat hij er werd opgeleid tot onderwijzer, ontwikkelde hij een hechte vriendschap met zijn klasgenoot Koos Vorrink. Tiggers volgde Vorrink naar de Kweekelingen Geheelonthoudersbond (KGOB) en later naar de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). Muziek en didactiek vormden de basis voor Tiggers' latere activiteiten. Voorlopig bleef de muziek zijn grootste passie. Hij studeerde piano en viool en zijn bijdrage aan de KGOB bleef beperkt tot een muzikale voordracht. In 1911 haalde hij (tegelijk met Vorrink) zijn onderwijzersakte en een jaar later zijn toonkunstenaarsdiploma voor piano. Het beroep van onderwijzer zou hij nooit uitoefenen. In 1916 bleef hij, na afloop van zijn militaire dienst daar, in Amersfoort wonen. Hij werd er pianoleraar aan de Toonkunstmuziekschool en gaf cursussen voor muzikale ontwikkeling. Daarnaast trad hij regelmatig op als concertpianist en leidde hij een aantal koren. In oktober 1919 formuleerde Tiggers in een artikel in De Nieuwe Stem, dat onder redactie stond van Vorrink, A.M. de Jong en P. Schuhmacher, voor het eerst zijn kritiek op het officiële muziekleven. Luisteraars moesten zich volgens hem actiever met muziek bezighouden in plaats van deze passief te ondergaan, en de muziekcritici zouden hen daarbij moeten leiden zonder in clichés te vervallen. KGOB-functionarissen en medewerkers van De Nieuwe Stem vormden de kern van de AJC, die in 1918 werd opgericht. Tiggers hoorde ook bij die kring, maar in het begin was hij niet enthousiast over de AJC. Pas toen hij met een flinke delegatie AJC'ers in juli 1921 meeging naar een internationale jeugddag in het Duitse Bielefeld werd hij over de streep getrokken. Aangestoken door het enthousiasme waarmee de Duitse jeugd de volksmuziek beoefende, besefte hij dat volksmuziek een bijdrage kon leveren aan de vorming van de jeugd. Zijn vrouw Line, met wie hij in 1915 was getrouwd, was ook aanwezig en vatte geestdrift op voor het volksdansen. Bij thuiskomst betrok Vorrink hen bij de opvoeding van de AJC-jeugd, Tiggers als muziekleider en zijn vrouw als dansleidster. Samen met Ben Groeneveld, die het lekespel voor zijn rekening nam, gaven zij de AJC in de beginjaren cultureel vorm. De volksmuziek sloot aan bij Tiggers' eerder geuite kritiek op de elitaire muziekcultuur. Om te voorkomen dat deze aan snobisme ten onder zou gaan was het volgens hem belangrijk terug te keren naar de wortels van de muziek. Het samen zingen van volksliedjes zou de jeugd weer een gemeenschapsgevoel geven waar de samenleving uiteindelijk van profiteren kon. Muziek moest meer zijn dan een kunstvorm, ze had een maatschappelijke functie. Tiggers' idealen waren de muzikale exponent van de nieuwe vormen die Vorrink met de AJC voorstond. Hij schiep een organisatorisch kader voor de muziekbeoefening bij de AJC, stimuleerde het oprichten van muziekgroepen en stelde centrale richtlijnen op voor de muziek, de instrumenten en het muziekonderwijs. Op de jaarlijkse muziekkampen werkte hij dit uit met de plaatselijke muziekleiders. Het door hem opgerichte Rode Muzikantengilde en het koor De Wielewaal waren de visitekaartjes naar de buitenwereld. Om zijn ideeën beter te verspreiden verscheen onder zijn redactie van 1930 tot 1940, eerst afzonderlijk en al spoedig als bijblad van De Kern, het blad Het Signaal. Maandblad voor Lekenspel. Het had 'tot taak de volkskunst zoals ze begint op te bloeien te dienen'. Tiggers wilde een serieus blad vol achtergrondinformatie en zonder de gebruikelijke sportverslagen of rebussen. Met het uitgeven van de volksmuziekbundels De lijster (Amsterdam 1925), De merel (Amsterdam 1927) en De wielewaal (Amsterdam 1931) bracht hij eenheid in het liederenrepertoire. De liederen werden gezongen tijdens bijeenkomsten en wandeltochten en Tiggers zelf leidde op pinksterfeesten massale samenzangen. Serieus, maar met een lichte ondertoon probeerde hij op al deze manieren het muzikale niveau op te vijzelen.

De jaren dertig waren Tiggers' hoogtijdagen. Naast zijn werk bij de AJC was hij ook in dienst bij Vereeniging van Arbeiders Radio Amateurs (VARA). Hij trad met De Wielewaal en het Rode Muzikantengilde regelmatig op voor de VARA-microfoon, leidde de muziekafdeling van de VARA en schreef stukjes in de Radiogids. In zijn eigen programma's 'Paedagogische concerten' (1930-1932) en 'Muzikale babbeltjes' (1932-1940) liet hij zich ook weer van zijn onderwijzerskant zien. De muzikale fragmenten gingen vergezeld van een inleiding opdat de luisteraar de klassieke muziek beter zou leren begrijpen. In 1934 organiseerde hij het muzikale deel van het VARA-zomerfeest. Tussen deze werkzaamheden door gaf hij van 1928 tot 1930 lezingen over muziek en muziekkritiek voor een aantal Volksuniversiteiten en het Instituut voor Arbeiders-Ontwikkeling. Naast zijn werk binnen de arbeidersbeweging bleef hij ook actief in het muziekleven daarbuiten, vooral als organisator en muziekcriticus. Al in 1923 had hij het muziekrecensentschap van Willem Pijper in het Utrechts Nieuwsblad overgenomen (tot 1942) en leverde hij muziekkritische bijdragen aan De Stem (1922-1923) en De Muziek (1926-1931). Samen met Paul Sanders richtte hij in 1926 de Hollandse Kamermuziek Vereeniging op, bestaande uit leden van het Concertgebouworkest. Onder zijn leiding gaf deze vereniging volks- en jeugdconcerten en trad ze onder andere op bij het 35-jarig bestaan van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond. Tiggers was niet de enige die zich met het volkslied bezighield. In dezelfde tijd was J. Pollmann in het katholieke kamp actief om liederenbundels samen te stellen voor de jeugd. Tiggers besprak ze in 1936 lovend in Het Signaal en het contact was daarna snel gelegd. Hun samenwerking resulteerde in het standaardwerk Nederland's Volkslied (Haarlem 1941), dat vele malen herdrukt zou worden. Tot aan zijn dood bleef hij samen met Pollmann het zingen van volksliedjes propageren. Na de oorlog zouden zij hun samenwerking voortzetten in de Stichting 'Ons eigen volk'.

Tiggers' indiensttreding in maart 1940 bij de legerdienst Ontwikkeling en Ontspanning maakte voorlopig een einde aan zijn werkzaamheden bij de AJC en VARA. Hij ging zich in de rang van kapitein bezighouden met muziek- en zanglessen aan soldaten. Ook na de Duitse inval heeft hij dit nog enige maanden voortgezet. In 1941 ging hij naar Limburg om bij de Staatsmijnen cursussen te geven. Hij werd echter in 1943 opgepakt en moest de rest van de oorlog in krijgsgevangenschap doorbrengen in Scheveningen en Duitsland. In gevangenschap bleef hij met muziek bezig. Hij schreef canons en leidde een koor van gevangenen. Na de oorlog zette hij zijn werkzaamheden voort in een algemene context. Zijn enige AJC-activiteit was het lidmaatschap van de Culturele Raad van de AJC tot 1950. Voor de VARA bleef hij programma's verzorgen: eerst 'Muzikale babbeltjes', vanaf 1947 'Wij en de muziek'. Zijn werk als muziekcriticus zette hij voort bij het Algemeen Handelsblad. Aan zijn werkzaamheden voor het Handelsblad en de VARA kwam een einde toen hij in 1955 directeur van de Nederlandse Opera werd. Hoewel Tiggers niet meer actief was in de arbeidersbeweging, had hij zijn oude idealen nog niet verloren. In de jaren vijftig gaf hij werknemers van het Amsterdamse Werkspoor muzieklessen in de werkpauze. In 1968, een maand voor zijn dood, zegde hij zijn lidmaatschap van de PvdA op omdat hij zich niet kon verenigen met de nieuwe politieke koers. Toen iemand van de partij langs wilde komen om erover te praten, wees hij dat af: 'Iemand die lid was vanaf 1921 kan men niet meer op andere gedachten brengen.'

Archief: 

Archief P. Tiggers in Gemeentemuseum (Den Haag), afdeling Muziek.

Publicaties: 

Jonge stemmen. 65 Liederen-Teksten (Amsterdam 1929; samenstelling); Zeven liederen (Amsterdam 1933; samenstelling); De speelman. Een bundel muziekstukken zoals zij worden gespeeld in het Centrale Rode-Muzikanten Gilde (Amsterdam 1934; samenstelling); Volksmuziek (Amsterdam 1934); Wat iedere radioluisteraar van muziek weten moet (Den Haag 1934); De grote reis. Een beknopt systeem van muzikale ontwikkeling bij de Rode Valken (Amsterdam 1937); De eerste tien Trekvogelliederen zoals ze in de A.J.C. gezongen worden (Amsterdam 1937; samenstelling); Bonte Vlucht. Eén- en meerstemmige liederen en canons met aanwijzingen voor guitaarbegeleiding (Amsterdam 1938; 2 delen; samenstelling); 'Muziek en samenleving' in: Ir. J.W. Albarda. Een kwart eeuw parlementaire werkzaamheid (Amsterdam 1938) 279-286; Wiedewa, victoria! Twaalf speelliedjes, zoals ze in de A.J.C. gezongen en gespeeld worden (Amsterdam ca. 1938; samenstelling); Kinderzang en kinderspel (Heemstede 1947; 2 delen; samenstelling met D. Kes en J. Pollmann); Verkenningen door de muziek (Groningen 1951); artikelen in onder andere De Kern (1928-1937), Volksontwikkeling (1937), Mens en melodie (1947-1963).

Literatuur: 

H.G. Cannegieter, 'Piet Tiggers' in: Morks Magazijn, oktober 1936; G. Harmsen, Blauwe en rode jeugd (Assen 1961); Het Vrije Volk, 16.4.1968; 'Musicus Piet Tiggers overleden' in: De Waarheid, 17.4.1968; W. Paap in: Mens en melodie, 1968, 157; J. van de Merwe, Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten! (Utrecht 1974); L. Hartveld e.a., De Arbeiders Jeugd Centrale AJC, 1918-1940, 1945-1959 (Amsterdam 1982); C.H. Wiedijk, Koos Vorrink. Gezindheid, veralgemening, integratie (Groningen 1986); G.M. Naarden, Onze jeugd behoort de morgen... De AJC in oorlogstijd (Amsterdam 1989); E. Gans, 'Sam de Wolff (1878-1960). Een typisch geval van van 'èn-èn'' in: F. Püttmann (red.), Markante Nederlandse Zionisten (Amsterdam 1996) 50-63; J. Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918-1959 (Amsterdam 2000).

Portret: 

Petrus Johannes Tiggers, IISG

Auteur: 
Eric de Ruijter
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 232-235
Laatst gewijzigd: 

13-02-2003