BRUIJN, Adrianus Cornelis de

Adrianus Cornelis de Bruijn

voorzitter R.K. Werkliedenverbond en Katholieke Arbeiders Beweging, is geboren te Utrecht op 5 november 1887 en overleden te Den Haag op 19 september 1968. Hij was de zoon van Hendricus Gerardus de Bruijn, bouwvakarbeider, en Jansje Faber. Op 21 november 1912 trad hij in het huwelijk met Geertruida Maria van Hees, met wie hij drie dochters en vijf zoons kreeg.

Na de lagere school te Utrecht ging De Bruijn naar Amsterdam, waar hij op de ambachtsschool het vak van metaalbewerker leerde. Aansluitend ging hij op 'Wanderschaft' naar Duitsland, onder meer naar Elberfeld en Bremen, om het vak van koperbankwerker te leren. Na terugkeer in Nederland vestigde hij zich te Amsterdam als metaalarbeider. Hij gaf zich in 1908 op als lid van de plaatselijke afdelingen van de Nederlandsche R.K. Volksbond en de R.K. Metaalbewerkersbond St. Eloy. Hij ontwikkelde zich in deze jaren verder door cursussen en zelfstudie op sociaal-economisch gebied.

Zijn loopbaan als vakbondsman begon hij als voorzitter van de Amsterdamse Propagandaclub voor de R.K. Metaalbewerkersbond. In 1914 werd hij tot landelijk, bezoldigd secretaris penningmeester van deze bond aangesteld en een jaar later tot voorzitter gekozen. In 1918 werd hij benoemd tot algemeen secretaris van het Bureau van de R.K. Vakorganisatie. Zeven jaar later, op 1 januari 1925, fuseerde dit R.K. Vakbureau met de Federatie der Diocesane R.K. Volks- en Werkliedenbonden (de standsorganisatorische tak van de katholieke arbeidersbeweging) tot het R.K. Werkliedenverbond (RKWV). Ondanks zijn nog jeugdige leeftijd, zeker voor die tijd, werd De Bruijn voorzitter van het RKWV. Hij bleef dit tot de opheffing van het Verbond in 1941. Na de oorlog keerde De Bruijn als voorzitter van het Verbond terug en werd in 1946 de eerste voorzitter van de Nederlandse Katholieke Arbeiders Beweging (KAB), de voortzetting van het RKWV. Hij bekleedde deze functie tot zijn benoeming als minister zonder portefeuille, belast met publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en bezitsspreiding, in het derde kabinet Drees (1952-1956).

Vóór zijn ministerschap had De Bruijn ook reeds tal van partijpolitieke functies vervuld. Van 1919 tot 1923 was hij lid van de gemeenteraad van Utrecht. Bij de oprichting van de R.K. Staatspartij (RKSP) werd hij lid van het dagelijks bestuur, op een zogenoemde 'kwaliteitszetel' voor de katholieke arbeidersbeweging. Van 1927 tot 1929 had hij zitting in de Provinciale Staten van Utrecht. Sinds 1929 tot zijn benoeming als minister was hij lid van de Eerste Kamer. Na de Tweede Wereldoorlog had hij een belangrijk aandeel in de oprichting van de Katholieke Volkspartij (KVP), als voortzetting van de RKSP. Uit deze functies blijkt wel dat de voorzitter van RKWV en KAB een belangrijke schakelfunctie bekleedde in de katholieke partij politiek, hetgeen overigens geenszins wil zeggen dat hij een slaafs dienaar van de partijbelangen was. Het tegendeel was eerder het geval, want De Bruijn heeft zowel binnen de RKSP als de KVP herhaalde malen gedreigd met de oprichting van een eigen katholieke arbeiderspartij. In dat licht gezien is het ook niet verwonderlijk dat hij op zijn oude dag in 1966 na de 'nacht van Schmelzer' de katholieke arbeiders aanried de KVP maar te verlaten, bijvoorbeeld ten gunste van de toen opgerichte Politieke Partij Radikalen.

Naast genoemde functies in de katholieke arbeidersbeweging en politiek was De Bruijn nog op tal van andere sociaal-economische gebieden actief. Hij stond aan de wieg van het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV), dat in 1920 werd opgericht. In datzelfde jaar werd hij benoemd tot lid van de Hooge Raad van Arbeid. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij betrokken bij de plannen tot oprichting van de Raad van Vakcentrales en de Stichting van de Arbeid, de twee organen die na bevrijding moesten zorgen voor meer samenwerking tussen de verschillende richtingen op sociaal-economisch terrein. Hij nam zelf ook zitting in deze organen. In 1946 werd te Doorn door de KAB een instituut voor opleiding van bestuurders en overige leidinggevende functionarissen opgericht, dat een jaar later naar de Verbondsvoorzitter werd genoemd. Deze was zelf ook bestuurder van diverse instellingen en diensten van de KAB, zoals het sanatorium Berg en Bosch, de Volkskrant, drukkerij Lumax, Concordia en de Centrale Volksbank. Van 1946 tot 1952 was hij lid van het bestuur van de Sint Radboudstichting, het hoogste bestuursorgaan van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, en eveneens van de Raad van Toezicht van de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg, welke beide functies als een - laat - blijk van het toegenomen aanzien van de KAB in het katholieke wetenschappelijke milieu kunnen worden beschouwd.

Als voorzitter van het RKWV en de KAB toonde De Bruijn zich een geboren leider. Hij heeft zich door zijn leiderskwaliteiten groot gezag verworven, niet alleen binnen de katholieke arbeidersbeweging maar ook op nationaal niveau. Vanwege zijn onstuimig en opvliegend karakter werd in 1925 nog getwijfeld, of hij wel de geschikte man was om het moeizame fusieproces van de twee bestanddelen van de katholieke arbeidersbeweging in goede banen te leiden. De kersverse voorzitter toonde evenwel niet alleen over een vaste hand van leidinggeven te beschikken, maar bleek ook de vereiste diplomatieke gaven te hebben voor het overbruggen van de talrijke tegenstellingen in de wankelmoedige beweging. Het is zijn grote verdienste geweest dat er ondanks deze verwikkelingen een krachtige eenheid van organisatie is ontstaan.

Zozeer heeft hij zijn leven in dienst van de arbeidersbeweging gesteld, dat hij zich nauwelijks enig privé-leven gunde. 'A.C.', zoals hij door zijn medewerkers quasi-gemeenzaam werd genoemd, stond bekend als een veeleisend en autocratisch bestuurder, die bepaald lastig kon zijn voor zijn omgeving. Hij was streng voor zijn medebestuurderen, maar nog strenger voor zichzelf, zoals een collega zich decennia later nog herinnerde. De vergaderingen van het Verbondsbestuur bereidde hij gewoonlijk op zondagmiddag voor, dat wil zeggen de besluiten die de volgende dag genomen moesten worden. Het was daarbij kenmerkend dat deze vergaderingen meestal geen agenda kenden. De gedrevenheid die De Bruijn kenmerkte, werd levenslang ingegeven door het bewustzijn te moeten strijden voor het ideaal van 'de ontproletarisering van de arbeider'. Zijn beginselen voor de hervorming van de maatschappij oriënteerde hij op het kompas van de pauselijke encyclieken Rerum Novarum (1891) en later vooral Quadragesimo Anno (1931). De materiële èn geestelijke verheffing van de arbeiders moest volgens deze uitspraken worden nagestreefd. Vooral in de economische crisis van de jaren dertig heeft hij zich ingespannen om deze sociale leer ook systematisch in praktijk te brengen. Hiervoor startte hij in 1938 de actie 'Naar de Nieuwe Gemeenschap', die de beoogde hervorming van de maatschappelijke structuren tot inzet had. Ter verwezenlijking van dit ideaal maakte De Bruijn in november 1940 samen met CNV-ers en NVV-ers een studiereis naar Duitsland om daar de arbeidsverhoudingen te leren kennen en bezocht hij instellingen van het Deutsche Arbeitsfront. Bij terugkeer liet hij zich positief uit over tewerkstelling van Nederlandse arbeiders in Duitsland. De hoekstenen van het hervormingsideaal werden gevormd door het wettelijk garanderen van medezeggenschap en bezitsspreiding voor de werknemers. De doorvoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, zoals vastgelegd in de wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO), beschouwde hij hiervoor dan ook als het aangewezen instrument. Daarom zag hij het als een bekroning van zijn werk toen hij in 1952 als minister de kans kreeg deze wet uit te voeren. Tot het einde van zijn leven is hij in de PBO blijven geloven, die hij onverminderd als 'een laatste genade' kenschetste: het enige ware alternatief voor kapitalisme en communisme. Des te begrijpelijker is het dat hij zich teleurgesteld toonde over het uiteindelijk mislukken van de PBO, hetgeen hij vooral op de negatieve rekening van de KVP schreef.

Literatuur: 

C.J. Kuiper, Uit het rijk van den arbeid. 3 delen (Utrecht 1925-1953); S. Stokman, De Katholieke arbeiders beweging in oorlogstijd (Utrecht-Brussel 1946); W.G. Versluis, Beknopte geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (Utrecht 1949); A.L.M. Arnolds, Sociale opgang (Utrecht z.j.); W. van de Pas, Inzicht en verdieping (Utrecht 1955); J.A. Middelhuis in: de Volkskrant, 20.9.1968; J. Bosmans in: BWN I, 101-102; J. Hemels, De emancipatie van een dagblad. Geschiedenis van de Volkskrant (Baarn 1981); J. Roes (red.), Katholieke arbeidersbeweging (Baarn 1985); J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946 (Utrecht 1991); M. van Bottenburg, 'Aan den Arbeid'. In de wandelgangen van de Stichting van de Arbeid 1945-1995 (Amsterdam 1995); J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998).

Portret: 

A.C. de Bruijn, uit: W. van de Pas, Inzicht en verdieping : geschiedenis van het ontwikkelingswerk van de Katholieke Arbeidersbeweging in Nederland (Utrecht, 1955).

Handtekening: 

Huwelijksakte van De Bruijn/Van Hees dd. 21 november 1912. Reg 4I fol 25, akte 927, akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Jan Roes
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 3 (1988), p. 23-26
Laatst gewijzigd: 

25-01-2016 (Voornaam echtgenote gecorrigeerd)