GAAY FORTMAN, Wilhelm Friedrich de

W.F. de Gaay Fortman

(roepnaam: Willy, Gaius), arbeidsjurist en antirevolutionair politicus, is geboren te Amsterdam op 8 mei 1911 en overleden in Den Haag op 29 maart 1997. Hij was de zoon van Bastiaan de Gaay Fortman, advocaat en rechter, en Elisabeth Nolte. Op 5 september 1936 trad hij in het huwelijk met Margaretha Titia Hillegonda Woltjer (roepnaam: Marry), met wie hij drie dochters en twee zonen kreeg. 

De Gaay Fortman bracht zijn peuterjaren op Curaçao door, waar zijn vader in november 1911, een halfjaar na zijn geboorte, tot raadsheer aan het hof van justitie was benoemd. Begin 1912 vestigde het gezin zich in Willemstad. De jongen gedijde uitstekend in het tropenklimaat, in tegenstelling tot zijn ouders. Vooral zijn vader werd bijna voortdurend door dysenterieaanvallen geplaagd. Het medisch verlof dat hem begin 1915 werd voorgeschreven, kwam als geroepen, ook omdat hij zich met ongezouten kritiek op de bestuurlijke en maatschappelijke mores van Curaçao tot persona non grata had gemaakt. In juni 1915 keerde het gezin terug naar Nederland. In Dordrecht werd de vader directeur van de Handels- en Landbouwbank. Zijn zoon genoot in ‘Dordt’ een onbezorgde jeugd, zonder al te veel geboden en verboden die een ‘goed-gereformeerde’ opvoeding doorgaans kenmerkten. Zijn moeder was hier sowieso niet erg mee vertrouwd. Haar ouders waren Duits en luthers.

Zijn vader daarentegen was de zoon van een gereformeerde predikant, met dien verstande dat hij zich niet aan dogma’s en leerstellingen wenste te overeten. Van geweldenaar Abraham Kuyper had Fortman senior een afkeer. Zijn hart ging uit naar de irenische en zoekende gereformeerde theoloog Herman Bavinck, die het goed recht van de twijfel huldigde. Dat zijn zoon in 1923, bij gebrek aan bijzonder gymnasiaal onderwijs, leerling van het Dordtse openbare gymnasium werd, vervulde de ouders dan ook allerminst met grote zorg. Deze voelde zich er als een vis in het water. ‘Mijn beste tijd op de middelbare school,’ zei hij later. In 1925 verhuisde het gezin, inmiddels uitgebreid met twee dochters, naar Amsterdam, waar Fortman senior een betrekking als rechter in de arrondissementsrechtbank had bemachtigd. Zijn zoon vervolgde er zijn schoolopleiding aan het gereformeerd gymnasium. In 1926 trad het gezin toe tot de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Leidsman van het nieuwe kerkgenootschap was de Amsterdamse predikant Jan Geelkerken, een leerling van Bavinck. Geelkerken bekritiseerde de zelfvoldaanheid die de gereformeerde gezindte was binnengeslopen en had een open oog voor moderne levensvragen. Ook Fortman junior kon Geelkerken waarderen: ‘Als je goed naar hem luisterde, kon je als veertienjarige in grote lijnen snappen wat hij bedoelde en dat was heel boeiend.’ Geelkerkens kerk kon zijn vader echter niet lang bekoren. Institutionele trekjes staken algauw de kop op en ergerden hem. In 1928 keerde het gezin naar de gereformeerde moederkerk terug, zonder al te grote vreugde.

In 1929 begon De Gaay Fortman junior zijn rechtenstudie aan de Vrije Universiteit (VU). Activiteiten in het studentencorps, waarvan hij rector werd, stonden een voorspoedig studieverloop niet in de weg. Ook was hij als ‘officier’ betrokken bij tijdens de crisisjaren door de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) georganiseerde werklozenkampen. In zijn studie legde hij zich toe op het arbeidsrecht dat aan de VU het domein was van Pieter Sjoerds Gerbrandy. Deze hield er wat arbeidersmedezeggenschap betrof nogal vooruitstrevende ideeën op na en stond dientengevolge in behoudende gereformeerde kringen als ‘de rode professor’ bekend. Fortman, in vriendenkring ‘Gaius’ genoemd, slaagde in 1933 voor zijn doctoraalexamen en wijdde zich vervolgens, onder Gerbrandy’s supervisie, aan een dissertatie. Het proefschrift, De onderneming in het arbeidsrecht (Amsterdam 1936), waarop hij cum laude promoveerde, had een hoog normatief gehalte. De denkbeelden van Gerbrandy, diens schoonvader J.C. Sikkel en Abraham Kuyper, die eind negentiende eeuw fundamentele kritiek op het kapitalistische bestel had geventileerd, voerden Fortman de denkwereld van de Duits-romantische Historische School binnen. Daarin regeerde de bezorgdheid over de onstuitbare ontwikkeling van de modern-industriële maatschappij en de afkeer van haar rationele en utilitaire karakter, die de samenleving uiteen reten. Dit riep een verlangen op naar het hechte en overzichtelijke middeleeuwse gildesysteem. Leermeester en gezel, patroon en arbeider, werkten harmonisch samen en hun productie was afgestemd op consumptie, niet op winstbejag. In Fortmans proefschrift lag de nadruk dan ook op de ‘zichtbare’ onderneming, in plaats van op het grotere en diffuse verband van de bedrijfstak. Op de werkvloer moest de van God gewilde gemeenschap van patroon en arbeider weer gestalte krijgen: kleinschalig, overzichtelijk, gemoedelijk. Fortmans dissertatie presenteerde een ideaalbeeld: de onderneming als een organische gemeenschap waarvan de onderdelen ‘op subtiele wijze in elkaar grijpen en wederkeerig voor elkaar onmisbaar zijn.’

De promotiestudie had grotendeels in de avonduren plaatsgevonden. Sinds 1934 was Fortman werkzaam op het Landbouwcrisisbureau, dat onder het departement van Economische Zaken ressorteerde. Hij werd er geconfronteerd met de schrijnende armoede van de vele keuterboeren die Nederland rijk was. Nieuw was deze confrontatie met sociale misère niet. Tijdens zijn kinderjaren had zijn grootvader, dominee N.A de Gaay Fortman, hem tijdens logeerpartijen in Amsterdam meegenomen naar de krotwoningen op de Oostelijke Eilanden. Hij toonde hoe ongelijk de welvaart was verdeeld en drukte hem op het hart, mocht hij hiertoe later in de gelegenheid komen, niet na te laten er iets aan te doen. In 1938 werd Fortman hoofdcommies op het departement van Sociale Zaken, werkend op de afdeling Arbeid, maar hij kon er niet aarden. Individualistisch en ongeduldig als hij was, ervoer hij zijn werkomgeving als star, stroperig en slaapverwekkend. Zijn benoeming tot adjunct-secretaris van het College van Rijksbemiddelaars, dat optrad in arbeids- en loonconflicten, was een welkome opsteker, maar deze bijbaan kon de ambtelijke frustraties slechts gedeeltelijk wegnemen. Dit voedde zijn ambitie hoogleraar te worden des te meer. Toen Gerbrandy in augustus 1939 minister werd, achtte Fortman zich, ondanks zijn jonge jaren (hij moest nog dertig worden), bekwaam genoeg om zijn leermeester op te volgen. Het begeerde professoraat ging echter ruimschoots aan zijn neus voorbij.

De bezetting droeg aan de arbeidsvreugde op het departement (‘een slappe, ongeorganiseerde boel’) evenmin bij. Hoop op een hoogleraarschap aan de Technische Hogeschool Delft hield De Gaay Fortman staande, maar deze vervloog in de loop van 1942. Een jaar later werd hij medewerker van het verzetsblad Vrij Nederland (VN). In het spraakmakende extranummer van september 1943, waarin VN de naoorlogse samenleving schetste, verraadden de paragrafen ‘De mensch in de nieuwe maatschappij’ en ‘Democratie in het bedrijfsleven’ Fortmans schrijvershand. De ellende die het kapitalistische productiesysteem in de jaren dertig had voortgebracht, was een direct gevolg van de wansituatie dat werkgever en werknemer met de ruggen naar elkaar toe waren gaan staan. De naoorlogse maatschappelijke orde viel of stond met herstel van de historische band tussen patroon en werkman. ‘Er moet van onderop een nieuwe verantwoordelijkheid groeien, die van bovenaf hartelijk aanvaard en tot vruchtbaarheid gebracht moet worden.’ De woorden werden na de bevrijding niet door daden gevolgd.

In zijn kleine studie De arbeider in de nieuwe samenleving (Amsterdam 1947) moest Fortman vaststellen dat het kapitalistische systeem nog onveranderd overeind stond. Nog steeds werd het productieproces door winstbejag aangejaagd, niet door doelmatigheid. De arbeider was, evenals voor 1940, weinig meer dan een verlengstuk van de machine. Van een harmonische, op het evangelie geïnspireerde verhouding met de werkgever was geen sprake. Het boekje werd Fortman in eigen, antirevolutionaire kring, waarin onder leiding van de onwrikbare Jan Schouten de draad van 9 mei 1940 weer was opgenomen, niet in dank afgenomen. Dat de schrijver de christelijk-sociale voortrekker A.S. Talma in één adem noemde met de socialistische voorman P.J. Troelstra werd als een regelrecht affront opgevat. Omdat Fortman kort voor publicatie tot hoogleraar privaatrecht en arbeidsrecht in de juridische faculteit van de VU was benoemd, ging de bijnaam ‘rode professor’ bijna als vanzelf van leermeester Gerbrandy op leerling Fortman over. Ook de benoeming ging met rumoer gepaard. Het directorium van de VU eiste dat Fortman vertrok bij het ‘linkse’ VN. Hij weigerde pertinent, waarop de faculteit voor de voorgedragen hoogleraar in de bres sprong en het directorium tot een terugtocht dwong. Het langverbeide hoogleraarschap betekende niet dat Fortman zich volledig aan de wetenschap overgaf. ‘Ik heb het professoraat altijd als een halve baan beschouwd,’ zou hij later zeggen. ‘Ik heb er altijd iets bestuurlijks bij willen doen.’ Dit laatste was een understatement. Fortman werd grootgrossier in nevenfuncties: van het rectoraat van de CNV-kaderschool tot Kroonlid van de Sociaal-Economische Raad, van bestuurslid van het Prins Bernhardfonds tot gedelegeerde in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, van lid van de Eerste Kamer tot deputaat van de Gereformeerde Kerken. In laatstgenoemde hoedanigheid was Fortman, als klokkenist van een moderner gereformeerd levensgevoel, intensief betrokken bij godsdienstsociologisch onderzoek naar de stand van het geestelijk leven. Het eindrapport van het deputaatschap, verschenen in 1959, was een belangrijke stap uit het gereformeerde isolement naar een bredere, ook meer internationale oriëntatie.

Intussen was politiek Den Haag ook aan De Gaay Fortman gaan trekken. In 1951 werd hij voor diverse ministersposten benaderd, niet tot zijn ongenoegen. Schouten, de antirevolutionaire leider, hield kabinetsdeelname van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) echter tegen. Maar in de nazomer van 1956 trad Fortman als informateur aan en werd hem pijnlijk duidelijk dat hij op het Binnenhof een vreemdeling in Jeruzalem was. In zijn onervarenheid ging hij te lang door met onwillige politici, die hem slechts als een schakel in het formatieritueel beschouwden. Terwijl hij zijn toevlucht nam tot allerlei noodgrepen (hij bood gouverneur van Suriname, Jan van Tilburg, het premierschap aan), hadden de Haagse heren hem allang afgeserveerd. ‘Het was een zwarte bladzijde in mijn leven en in de Nederlandse politieke geschiedenis,’ luidde zijn commentaar naderhand. In mei 1959 behoorde Fortman tot de zes vooraanstaande CNV’ers, onder wie voorzitter Marinus Ruppert, die zich tegen deelname van de ARP aan het liberaal-confessionele kabinet-De Quay uitspraken. Het signatuur van de ministersploeg was volgens hen te behoudend om een ‘waarlijk sociaal beleid’ te kunnen verwachten. Een paar maanden later liet Fortman er een gepeperde brief aan het moderamen van de ARP op volgen waarin hij zich distantieerde van de felle en eenzijdige wijze waarop de Partij van de Arbeid werd bestreden. ‘Ik vrees dat dit een armoede aan eigen politieke doelstellingen bedekt.’ Zijn vertrouwen in de antirevolutionaire voormannen werd er door de ‘huizencrisis’ van december 1960 niet groter op. Gekissebis tussen de ARP-Tweede-Kamerfractie en de antirevolutionaire ministers Jelle Zijlstra (Financiën) en Jan van Aartsen (Volkshuisvesting) over het al dan niet bouwen van meer woningwetwoningen leidde tot de val van het kabinet-De Quay.

Het is de ironie der geschiedenis dat Fortman, sedert enkele maanden senator, door de koningin werd gevraagd het kabinet weer op de been te helpen waartegen hij zich anderhalf jaar eerder zo scherp had gekant. Met ogenschijnlijk speels gemak slaagde hij erin de breuk te lijmen. De ARP was hevig verdeeld, maar te midden van de twistende mannenbroeders hield hij het hoofd koel en wist Zijlstra en fractievoorzitter Sieuwert Bruins Slot weer samen te krijgen. Wijd en zijd werd hem lof toegezwaaid, waarmee hij in zekere zin revanche nam voor zijn mislukte informatie van 1956. Voor een hoogleraar die graag bestuurde was het rectoraat van de VU, dat Fortman in 1962 toeviel, hem op het lijf geschreven. Toen de VU in 1965, omwille van de continuïteit, een langjarig rectoraat invoerde, was hij de aangewezen man. Toch had het ook anders kunnen lopen, want hij was in april 1965 benaderd voor het ministerschap van Onderwijs in het kabinet-Cals/Vondeling, maar hij bedankte. Was hem Justitie geboden, dan had hij toegehapt. Als rector magnificus kende Fortman tropenjaren. De nieuwbouw in Buitenveldert vroeg veel aandacht, terwijl na de Parijse troebelen van mei 1968 ook aan de VU studenten zich gingen roeren. Colleges werden verstoord en gebouwen bezet, tot afkeer van Fortman die gezond verstand en kalm overleg hoog in het vaandel had staan. Begin 1970, vier maanden nadat ook zijn ‘lotgevallenrede’ aan het begin van het academisch jaar een tumultueus verloop had gekend, was de verleiding groot de bestuurlijke luwte op te zoeken. Hij kon commissaris van de koningin in Utrecht worden. Uiteindelijk bedankte hij voor de eer, want hij wilde ‘de Vrije’ niet in de steek laten. Zijn afscheid als rector in september 1972 verliep geheel in stijl. Protest van studenten in de senaatszaal maakte de uitreiking aan hem van het commandeurskruis in de Orde van Oranje-Nassau onmogelijk.

Na twintig jaar van ‘links’ tot ‘rechts’ als ministeriabel te zijn gekwalificeerd, kwam het ministerschap er in 1973 dan toch, onverwacht en op een vrijwel onbekend terrein: Binnenlandse Zaken. Tegen de zin van zowel de top als het overgrote deel van de achterban van de ARP namen De Gaay Fortman en partijgenoot Jaap Boersma zitting in het kabinet-Den Uyl, rood van kleur, met een wit (confessioneel) randje. Fortman werd op zijn departement geconfronteerd met twee hoofdpijndossiers: de hervorming van het binnenlandse bestuur en de grondwetsherziening. Hij pakte ze voortvarend aan, maar liep weldra vast in oeverloze politieke en ambtelijke discussies die drie decennia eerder ook zijn verblijf op Sociale Zaken hadden vergald. Als minister van Binnenlandse Zaken was Fortman in 1974 nauw betrokken bij de gewelddadige bezetting van de Franse ambassade door het Japanse Rode Leger. Ook de gijzelingsacties van Molukse extremisten in 1975 en 1977 maakte hij als bewindsman van nabij mee. De gewelddadige beëindiging van de treinkaping bij De Punt in juni 1977 had zijn volledige instemming. In extremis kon geweld nodig zijn om de rechtsorde te handhaven. Dit scheidde de antirevolutionair Fortman principieel van de sociaaldemocraat Joop den Uyl en bezorgde hem op de valreep van zijn ministerschap zelfs de naam van houwdegen. Ook in de Lockheed-affaire toonde Fortman zich daadkrachtig. Dat hij als kamerheer in buitengewone dienst al twintig jaar nauwe banden met het koningshuis onderhield, was voor hem allerminst reden prins Bernhard in bescherming te nemen. De koningin-gemaal was bezweken voor de verleiding van macht, aandacht en geld en moest daarvoor worden bestraft. Fortmans portefeuille bevatte ook de overzeese gebiedsdelen, zodat hij de eerste tweeënhalf jaar van zijn ministerschap druk was met de voorbereiding van de Surinaamse onafhankelijkheid. Dit ging tegen heug en meug. Den Uyl en minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk beschouwden het koloniale bezit als een schandvlek op het nationale blazoen en wilden Suriname zo snel mogelijk op eigen benen laten staan. Fortman waarschuwde voor overhaasting, maar dreef de zaak niet op de spits. Terwijl collega’s soms met slaande deuren de ministerraad verlieten, stelde Fortman, nestor van het gezelschap, het algemeen belang voorop en zette de discussie voort. Pronk en Den Uyl wonnen: op 25 november 1975 werd Suriname een soevereine staat. De jaren die volgden stelden Fortman alsnog in het gelijk: de onafhankelijkheid was ontijdig geweest.

Na zijn ministerschap keerde Fortman als hoogleraar terug naar de VU, maar kon er zijn draai niet meer vinden. Het emeritaat in 1979 kwam als een bevrijding, waarna hij zich op aantrekkelijker bezigheden kon richten: een hernieuwd Eerste-Kamerlidmaatschap, lidmaatschap van de Europese Commissie voor het Sociaal Handvest (‘ik zat weer in het arbeidsrecht, met ontzettend veel plezier’), voorzitterschap van de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en lidmaatschap van het Europees Parlement (1978-1979). Zijn oudste zoon, Bas, was in de jaren zeventig leider van de Politieke Partij Radicalen. Als informateur getuigde Fortman in 1981 eens te meer van zijn voorkeur voor centrum-linkse regeringssamenwerking. Hij legde de basis voor het kabinet-Van Agt/Den Uyl, dat slechts negen maanden standhield. Binnen het Christen-Democratisch Appèl (CDA), de fusiepartij van Katholieke Volkspartij, Christelijk-Historische Unie en ARP die een jaar eerder definitief was opgericht, voelde hij zich niet op zijn gemak. Voor het ‘evangelisch-radicalisme’, dat hij in de jaren zestig met genoegen in de ARP wortel had zien schieten en waarvan zijn toetreding tot het kabinet-Den Uyl een late echo was, bleek in het CDA nauwelijks plaats. Toen de partij in de jaren negentig aan de sociale zekerheid ging morrelen, werd het Fortman te gortig. De deconfiture rond de nieuwe leider Elco Brinkman en de Algemene Ouderdomswet begin 1994 sloeg hij met afgrijzen gade. Bij de Kamerverkiezingen van mei dat jaar gaf hij zijn stem aan het Gereformeerd Politiek Verbond. ‘Mijn vrouw en ik rekenen op Wim Kok en hebben op Schutte gestemd.’

Zijn laatste levensjaren worstelde De Gaay Fortman met hartfalen. Duizelingen en valpartijen waren het gevolg. Een zware absence in september 1995 ging ten koste van zijn spraakvermogen. Hij stierf op 29 maart 1997, Stille Zaterdag. In de media werd hij vooral als minister, politicus en informateur herdacht. Van zijn jaren als rector magnificus aan de VU werd veel minder gerept, terwijl hij in die functie diepere voetsporen had nagelaten. Door zijn gezag, standing en harmonieuze inborst loodste hij ‘de Vrije’ zonder al te grote averij door de roerige jaren die zijn meerjarig rectoraat van 1965 tot 1972 stempelden. Als wetenschapper liet Fortman geen groot werk na: het bleef bij artikelen, brochures en redevoeringen. Zijn grootste studie schreef hij als promovendus. Als individualist gedijde hij het beste in een omgeving waarin hij op eigen kompas kon varen. Dat kon hij tot op grote hoogte als hoogleraar en rector magnificus. Dat kon hij veel minder als ambtenaar en minister. Als jonge ambtenaar op Sociale Zaken moest hij zich onderschikken, als minister van Binnenlandse Zaken moest hij zich schikken. ‘Vreselijk,’ vond hij dat, maar in tegenstelling tot zijn ambtelijk bestaan van de jaren dertig en veertig beviel het ministerschap hem uitstekend. Wijsheid komt met de jaren, zegt men dan, zelfbeheersing inbegrepen. De driftigheid en het ongeduld, die Fortman als ambtenaar voortdurend parten speelden, had hij als minister beter onder controle. Dit maakte hem tot een baken van rust in de woelige politieke zee van de jaren zeventig waarin het kabinet-Den Uyl nogal eens slagzij dreigde te maken. Eigenlijk was hij geen politicus, meer een regent, een bestuurder: hoffelijk en beschaafd. Scherpzinnig, zonder gelijkhebberig of drammerig te worden. Een ‘wijs man’, een aristocraat, maar gespeend van gewichtigdoenerij. Eenvoud en soberheid waren thuis met de paplepel ingegoten, zuiverheid ook. Zuiverheid in de politiek, zuiverheid in het persoonlijk leven, zuiverheid in het geloof. Zuiverheid door twijfel. ‘Ban de twijfel niet uit, want de twijfel zuivert,’ luidde een van zijn levensregels.

Archief: 

Archief W.F. de Gaay Fortman in Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit Amsterdam.

Publicaties: 

behalve de genoemde Herziening van het echtscheidingsrecht (Alphen aan den Rijn 1947); Christelijke vakbeweging en sociale gerechtigheid (Utrecht 1950); De doelstelling der christelijke vakbeweging (Utrecht 1951); Rechtsstaat en terrorisme (Alphen aan den Rijn 1979); ‘Arie Adriaan van Rijn, 23 october 1892-11 februari 1986’ in: Sociaal Maandblad Arbeid, oktober 1986, 673-674; ‘Willem Drees, 6 juli 1886-14 mei 1988’ in: Sociaal Maandblad Arbeid, juli-augustus 1988, 538-539.

Literatuur: 

E. Korevaar e.a. (red.), Recht doen. Geschriften van mr. W.F. de Gaay Fortman (Alphen aan den Rijn 1972); I.A. Diepenhorst, ‘De juridische faculteit (1880-1980)’, in: Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit (Kampen 1980) 105-155; A. Holtrop, ‘Ik vind politiek leuk, maar ik zou er niet graag m’n brood mee verdienen’ in: Vrij Nederland, 14.6.1986; W. Breedveld en J. Jansen van Galen, Gaius. De onverstoorbare gang van W.F. de Gaay Fortman (Utrecht 1996); J.J. van Dijk en P.E. Werkman (red.), De geschoolde kaders van de christelijke vakbeweging. Een halve eeuw kaderschool CNV (Utrecht 1998); J.-J. van den Berg, Deining. Koers en karakter van de ARP ter discussie 1956-1970 (Kampen 1999); P. Bootsma en W. Breedveld, De verbeelding aan de macht. Het kabinet-Den Uyl 1972-1977 (Den Haag 1999); G. Harinck, R. Kuiper en P. Bak, De Antirevolutionaire Partij 1829-1980 (Hilversum 2001); P. Bak, Een soeverein leven. Biografie van W.F. de Gaay Fortman (Amsterdam 2004); A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880-2015 (Amsterdam 2005); J. Bosmans, ‘Gaay Fortman, Willem Friedrich de’ in: BWN, deel 6, Den Haag, 2008, 143-146.

Portret: 

Familiearchief De Gaay Fortman

Handtekening: 

Huwelijksakte van De Gaay Fortman/Woltjer dd 5 september 1936. Reg 33 fol 20, akte 37; akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Peter Bak
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2015)