HELDT, Bernardus Hermanus

Bernardus Hermanus Heldt

voorman van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond en eerste werkman in de Tweede Kamer, is geboren te Amsterdam op 1 september 1841 en overleden te Arnhem op 13 januari 1914. Hij was de zoon van Bernardus Heldt, kleermaker, en Francina Castrop. Op 28 juli 1883 trad hij in het huwelijk met Lucia Postma, met wie hij twee dochters kreeg. Heldt erkende een zoon van Lucia Postma bij hun huwelijk.

Heldt groeide in gebrekkige omstandigheden op in Amsterdam. Hij was nog geen negen jaar oud toen zijn vader stierf. Zijn moeder trachtte als wasvrouw haar drie zoons, waarvan Heldt de oudste was, te onderhouden. Toen de eenkamerwoning na de dood van vader Heldt niet meer aangehouden kon worden verhuisde het gezin naar een kelder die grootvader Heldt als bergplaats voor turf en hout gebruikt had. In 1845 betrok het gezin een eenkamerwoning in de Nieuwstraat. Heldt moest na de dood van zijn vader mee de kost gaan verdienen. Vader Heldt had zijn oudste zoon al vroeg naar een bewaarschool gestuurd, waar hij de bijbel had leren lezen. Op zevenjarige leeftijd bezocht Heldt een diaconieschool, maar als gevolg van een ongeluk kreeg hij een glasscherf in zijn linkeroog, hetgeen zijn leerproces voor enige tijd onderbrak. Later ontbrak het geld voor schoeisel of voor leermateriaal, en zonder dat mocht een kind niet op school komen. Als tienjarige werd Heldt loopjongen in een bibliotheek, daarna bij een meubelmakerij. Door baas en knechten daar werd hij menigmaal mishandeld, waardoor van enige opleiding niets terechtkwam. Slechts het loon bond hem aan zijn werk. Diverse keren werden de ranselpartijen hem echter teveel en liep hij weg, totdat de patroon besloot hem als leerling-meubelmaker aan te stellen. Heldt was toen zeventien. Vanaf 1860 bekwaamde hij zich op diverse plaatsen in het meubelmakersvak en in 1863 was hij een volleerd gezel.

De werkplaatsen vormden de bakermat voor Heldts verenigingsactiviteiten. Stemmen die daar opgingen om tot de oprichting van ondersteuningsfondsen bij ziekte of ongeval over te gaan vonden bij hem weerklank. In 1864 stond hij aan de wieg van de meubelmakersvereniging Amstels Eendracht, waarvan hij in 1866 eerste secretaris werd. Mede onder impuls van Heldt bepleitte de jonge vereniging spoedig ook loonsverhoging. Daarbij zag Heldt in dat een verbetering van de loonstandaard die tot Amsterdam beperkt bleef op den duur weinig zou baten; als het loonpeil elders laag bleef zou een toestroom van werklieden naar Amsterdam het aldaar bereikte resultaat weer teniet doen. Heldt wijdde zijn vrije tijd aan het leggen van contacten met meubelmakers in diverse plaatsen in het land om deze tot vereniging en gezamenlijke aaneensluiting op te wekken. Zijn streven werd beloond toen op zijn initiatief in 1871 in Den Haag de Nederlandsche Meubelmakers-Bond (NMB) werd opgericht. Vrijwel tegelijkertijd nam Heldt samen met bestuurders van vakverenigingen in Amsterdam en Rotterdam het initiatief tot de eerste overkoepelende organisatie van Nederlandse vakverenigingen: het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (ANWV). In 1869 was al een Nederlandsch Werklieden-Verbond opgericht als afdeling van de socialistische Internationale Arbeiders-Associatie, maar spoedig bleek dat veel vakverenigingen weinig voelden voor het socialisme en een nationale organisatie boven een internationale prefereerden. De oprichting van het ANWV vond plaats op 30 oktober 1871. Op 1 december van dat jaar werd Heldt door de eerste algemene vergadering van het Verbond tot voorzitter gekozen, een post die hij tot 1903 zou bekleden.

Het ANWV groeide binnen enkele jaren naar 56 afdelingen met ruim 5500 leden. Het vrijzinnig-liberale ANWV wilde politiek en godsdienstig neutraal zijn en zonder klassenstrijd maar in overleg met patroons en overheid geleidelijk aan 'de werkmansstand ... verheffen in zedelijke waarden, zijne stoffelijke welvaart, staatsburgerlijke rechten en gelijkheid en maatschappelijke vrijheid'. De basis voor Heldts opvattingen was al tijdens zijn jeugd gelegd, toen hij in contact kwam met sociale fabrikanten als J.C. van Marken en C.A.J. Geesink en wetenschappers en politici als B.H. Pekelharing, A. Kerdijk en J. Veegens. Uit deze kringen ontstond in 1870 het Comité ter bespreking der Sociale Quaestie, dat de gegoede burgerij bekend wilde maken met de toestand waarin de arbeidende klasse zich bevond. Heldt was een van de werklieden die in dit Comité werd opgenomen. Behalve voor maatschappelijke hervorming, sociale wetgeving en beter onderwijs streed het ANWV voor uitbreiding van het kiesrecht. Al vroeg poneerde het ANWV het beginsel van algemeen stemrecht als voornaamste politieke eis. Het sloot zich aan bij het uit het Comité ter bespreking van de Sociale Quaestie voortgekomen Comité voor Algemeen Stemrecht en bij de Nederlandsche Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Binnen deze bond speelde Heldt een belangrijke rol bij de organisatie van grote demonstraties voor algemeen kiesrecht in het begin van de jaren tachtig.

In 1885 werd Heldt echter door een socialistische meerderheid binnen deze bond als lid geroyeerd omdat hij zich tegen het kiesrecht voor bedeelden had uitgesproken. Heldt had een dergelijk voorbehoud al eerder gemaakt, zodat zijn royering waarschijnlijk meer van doen had met zijn belangrijke positie als arbeidersleider. Enkele weken voor zijn 'uitwerping' was Heldt namelijk voor de Liberale Unie in het district Sneek als eerste werkman in de Tweede Kamer gekozen. Het ANWV verkreeg daarmee een woordvoerder op hoog politiek niveau. Bij zijn entree in de Kamer werd Heldt door bijna de gehele rechterzijde genegeerd. In de Kamer vertegenwoordigde het ANWV inmiddels niet meer het merendeel van de arbeiders. De schoolstrijd zorgde voor een scheuring binnen het Verbond, toen het in 1875 zijn voorkeur voor openbaar, neutraal staatsonderwijs in de statuten wilde vastleggen. Een aantal protestantse arbeidersverenigingen verliet het Verbond en stichtte later de werkliedenvereniging Patrimonium. Maar ook ter linkerzijde weerklonken kritische geluiden. In 1881 ontstond de Sociaal-Democratische Bond (SDB), waartoe ook enkele verenigingen toetraden die deel hadden uitgemaakt van het ANWV.

Ondanks het ledenverlies en de groei van de concurrentie bleef Heldt zeer actief. In 1877 ging hij zich als bezoldigd redacteur helemaal wijden aan De Werkmansbode, het orgaan van het ANWV, dat hij tot 1903 zou leiden. Hij ontvouwde er zijn maatschappelijke en politieke standpunten en discussieerde er met tegenstanders. Ook schreef hij een groot aantal petities aan Kroon en Kamer, waarin op politieke en maatschappelijke hervormingen werd aangedrongen. Daarnaast toonde hij zich een voorstander van geboortebeperking. Volgens Heldt was de propaganda op dit gebied een taak voor de Nieuw-Malthusiaansche Bond (NMB), die hij in 1881 met Aletta Jacobs en anderen had opgericht en waarvan hij jarenlang het voorzitterschap zou bekleden. Ook was Heldt toegetreden tot de vrijdenkersvereniging De Dageraad, waarin hij eveneens jarenlang bestuursfuncties uitoefende. Betrokken was hij in de jaren tachtig ook bij de vereniging Pax Humanitate, bij de oprichting van het Nederlandsch Vrijdenkersfonds en bij die van het Algemeen Nederlandsch Pensioenfonds.

In de Tweede Kamer bleek Heldt, anders dan zijn tegenstanders dachten, niet zonder meer op de hand van de liberale 'heeren' te zijn. Als enige ter linkerzijde stemde hij in 1887 tegen een grondwetsherziening die algemeen kiesrecht voor langere tijd zou uitsluiten. Verder ijverde hij voor sociale wetgeving. In 1886 werd op Heldts initiatief een parlementaire enquête ingesteld naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen. Heldt nam zelf zitting in de enquêtecommissie. Daarnaast probeerde hij een wettelijke pensioenregeling voor werklieden tot stand te brengen. Terwijl eerder pogingen om arbeiders op vrijwillige basis voor een pensioen te verzekeren waren stukgelopen op de hoogte van de premies, spande Heldt zich nu in om de overheid hierbij te betrekken. Toen in 1894 de regering-Van Houten kwam met het plan voor een niet op winstbejag gerichte Spaarlijfrenten-bank, die iedereen van een klein pensioen kon verzekeren, diende Heldt een motie in waarin om een staatscommissie werd verzocht die onderzoek zou doen naar de meest wenselijke vorm van pensioenverzekering. Ook van deze commissie maakte Heldt deel uit, en in 1898 verscheen haar eindrapport. Hierin schreef Heldt onder meer: 'De werklieden die, wegens ouderdom of invaliditeit niet meer kunnen werken of geen werk meer kunnen vinden, zijn in den regel armlastig, of van kinderen en bloedverwanten afhankelijk, veelal zijn zij beide.' De commissieleden werden het onderling niet eens over de vorm van de pensioenverzekering en deden geen wetsvoorstel. Pas in 1913 zouden delen van Heldts plannen door de antirevolutionaire minister A.S. Talma door de Tweede Kamer worden geloodst.

Heldts politieke carrière werd in belangrijke mate gefrustreerd door de interne verdeeldheid van de liberale politiek, die de invoering van door de ANWV gewenste hervormingen verhinderde. Binnen het ANWV stelde men Heldts Kamerlidmaatschap voor de Liberale Unie ter discussie en er ontstond een principieel debat over de vraag of het Verbond zich wel zo nauw moest liëren aan een politieke stroming of partij. Een ander ANWV-bestuurslid, P. Nolting, opteerde voor de Radicale Partij, een afsplitsing van vooruitstrevende liberalen die in hun ideeën nauwe raakvlakken hadden met de socialisten. Heldt vroeg zijn achterban om geduld. De progressieve liberalen wonnen volgens hem onder de nieuwe leider J.P.R. Tak van Poortvliet aan invloed. Taks kieswetvoorstel, dat aan iedereen kiesrecht wilde verlenen die kon lezen en schrijven en in het eigen onderhoud kon voorzien, werd in 1894 door de Kamer (die een liberale meerderheid kende) verworpen, en in 1896 werd een veel behoudender voorstel van S. van Houten wél aanvaard. Heldt betreurde deze gang van zaken maar behield zijn geloof in de overtuiging dat algemeen stemrecht eens onvermijdelijk zou zijn. Als gevolg van het lot van Taks wetsvoorstel neigde Heldt naar meer hechte samenwerking van de vooruitstrevende liberalen zonder de conservatieven, daarmee de traditionele eenheid van de liberalen niet meer als vanzelfsprekend aannemend. Hij behoorde dan ook tot de groep progressieve liberalen die zich in 1897 onder leiding van H. Goeman Borgesius verenigden onder de naam Vrijzinnig-Democratische Kamerclub, die in 1901 grote invloed verwierf in het nieuw gekozen bestuur van de Liberale Unie: naast onder meer Kerdijk en de radicaal M.W.F. Treub werd ook Heldt hierin gekozen. Dit bestuur stelde onmiddellijk voor om de invoering van het algemeen kiesrecht urgent te verklaren. Toen dit voorstel door de aangesloten kiesverenigingen verworpen werd trad het bestuur af en besloot een eigen politieke organisatie op te richten. Evenals Nolting had Heldt zijn instemming betuigd met deze beslissing, beiden waren op 17 maart 1901 betrokken bij de oprichting van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB).

Deze vrijzinnige en hervormingsgezinde politieke partij zou voor het ANWV echter van weinig nut meer zijn. Toen het Verbond in 1903 formeel besloot zich op vrijzinnig-democratisch standpunt te stellen trad een oppositiegroep uit die het Hersteld Nederlandsch Werkliedenverbond oprichtte. Dat was voor Heldt aanleiding zijn voorzitterschap van het ANWV na 32 jaar neer te leggen. Het betekende het einde van Heldts landelijke publieke loopbaan. In 1901 was hij al van het politieke toneel verdwenen toen hij niet meer herkozen was in de Tweede Kamer. Hij volgde de politiek nog ruim een jaar vanaf de tribune als verslaggever van Het Nieuwsblad voor Nederland. In 1902 werd hij door bemiddeling van Goeman Borgesius benoemd tot agent van de Rijksverzekeringsbank te Winterswijk. De laatste tien jaren van zijn leven sleet Heldt in betrekkelijke rust. Met de landelijke of plaatselijke politiek had hij geen bemoeienis meer. Wel was hij in 1908 in Winterswijk medeoprichter van een ambachtschool, waarvan hij tot zijn dood bestuurslid was. In datzelfde jaar behoorde hij tot de oprichters van de Vereeniging tot verbetering van de Volkshuisvesting te Winterswijk, en ook daarvan was hij tot zijn dood voorzitter. Bij zijn begrafenis te Arnhem waren vertegenwoordigers van het ANWV, de SDAP, de Liberale Unie en de VDB aanwezig. Zijn grafzerk, geschonken door het ANWV maar grotendeels betaald door de VDB, eerde Heldt met het opschrift: 'Den arbeider was zijn leven gewijd tot opbeuring en verzet. Apostel van het algemeen kiesrecht'.

Publicaties: 

Behalve tal van artikelen in het ANWV-orgaan De Werkmansbode: Wat onderscheidt de sociaal-democratische beweging van die welke zich openbaart in het Alg. Nederl. Werklieden-Verbond? (Amsterdam 1885); Een bij de wet geregelde arbeidsdag. Rapport van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond (Amsterdam 1886); Over coöperatie. Instellingen en uitkomsten van de samenwerkende Maatschappij 'Vooruit' te Gent en de Coöperatieve Broodbakkerij 'De Volharding' te 's-Gravenhage (Amsterdam 1888); Instellingen op sociaal en coöperatief gebied in België (Leeuwarden 1892); (met J. van Buuren) Bouw-Maatschappij tot verkrijging van eigen woningen te Amsterdam. 1868 - 2 November - 1893 (Amsterdam 1893); Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond. 1871-1896 (Leeuwarden 1896); Verzekering van werklieden tegen de gevolgen van invaliditeit en ouderdom (Amsterdam 1898); Pensionneering van Werklieden. Uitkomsten van het onderzoek der Staats-Commissie, met eenige beschouwingen (Amsterdam 1898); (met anderen) Rapport over het leerlingwezen in Oostenrijk, Zwitserland en Duitschland, in opdracht van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (Amsterdam 1900); Velddienstarbeid van vrouwen. Uitkomsten van het onderzoek ingesteld door het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (z.pl. 1903).

Literatuur: 

Bymholt, Geschiedenis; G.J. Bieleman, 'Van werkman tot kamerlid. Een levensschets van het bekende werkman-kamerlid, den heer B.H. Heldt' in: De Nederlandsche Werkman, 1897, nrs. 40-43; B.H. Pekelharing, 'B.H. Heldt (van 1841-1871)' in: Jaarboekje van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond voor 1904, 49-54; Het Vaderland, 13.1.1914; Het Nieuws van den Dag, 13.1.1914; Algemeen Handelsblad, 14.1.1914; Nieuwe Winterswijksche Courant, 17.1.1914; Eigen Haard, 1914, nr. 72: F. Netscher, 'B.H. Heldt' in: Uit ons Parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste- en Tweede Kamer (Amsterdam z.j.) 45-56; J.A. Nieuwenhuis, Uit den tijd der voortrekkers (Amsterdam 1927) 17-21; J.J. Giele, De eerste internationale in Nederland (Nijmegen 1973); G. Nabrink, Seksuele hervorming in Nederland (Nijmegen 1978) 77-80; G. Taal, Liberalen en Radicalen in Nederland, 1872-1901 (Den Haag 1980); H. Righart, 'B.H. Heldt (1841-l9l4): vóór het kiesrecht, tégen de verzuiling!' in: Kleio, 1985, nr. 10, 3-7; A. van der Meer, 'Baron of werkman. De eerste werkman in de Tweede kamer. De kandidatuur en verkiezing van B.H. Heldt op 17 november 1885 voor het hoofdkiesdistrict Sneek' in: De vrije fries, 1986, 46-58; H. Righart, 'HELDT, Bernardus Hermanus' in: BWN III, 243-244; M. Braun, De prijs van liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 1992); W. Peletier, Winterswijk. Een eeuw verandering (Winterswijk 1996); D. Bos, Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894 (Amsterdam 2001).

Portret: 

B.H. Heldt, 1914. Collectie Nationaal Archief (coll. Spaarnestad/Het Leven), Den Haag.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Heldt/Postma dd 28 juli 1883. Akte 0147, akteplaats Leeuwarden. Als bruidegom.

Auteur: 
Rico op den Camp
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 6 (1995), p. 87-91
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003