HUIZINGA, Johannes

Johan Huizinga

(roepnaam: Johan), voorzitter van de vakafdeling van sigarenmakers van Patrimonium in Kampen en van het Christelijk Arbeidssecretariaat, is geboren te Bolsward op 2 april 1867 en overleden te Amersfoort op 28 april 1946. Hij was de zoon van Albertus Johannes Huizinga, schoenmaker, en Jantje Wiebrens de Boer, koopvrouw. Op 13 december 1888 trad hij in het huwelijk met Aaltje Westerink, met wie hij vijf dochters en zes zoons kreeg. Na haar overlijden (op 31 maart 1914) hertrouwde hij op 15 oktober 1914 met Geertje Stoel, met wie hij een dochter kreeg.
Pseudoniem: Joh. de Boer, Joh. v. Schelie, J. Zondervan.

In zijn niet gepubliceerde autobiografie schetste Huizinga met het nodige gevoel voor dramatiek zijn vroege jeugd. Voortijdig van school gehaald door zijn vader vond hij ten slotte zelfstandig werk bij een kapper in Kampen. Bedrogen door zijn werkgever verloor hij zijn geloof niet. In 1886 deed hij belijdenis en werd tegelijk lid van het Nederlandsch Werklieden Verbond Patrimonium. In de jaren 1887 en 1888 diende hij als militair in Friesland en maakte daar stakingen mee van landarbeiders. Hij bekleedde er zijn eerste functie als voorzitter van de Militaire Jongelingsvereeniging in het Militair Tehuis in Leeuwarden. Terug in Kampen opende hij een kapperszaak. In 1889 werd Huizinga secretaris van de Patrimonium-afdeling, in het jaar daarop voorzitter. In 1891 reisde hij voor zijn afdeling naar het Eerste Christelijk Sociale Congres, waar hij tot de progressieve stroming behoorde die toen de overhand kreeg in het Verbond. Hij bepleitte zelfs het recht van werkstaking. In 1896 haalde hij de afdeling Kampen over tot het oprichten van een vakafdeling van sigarenmakers. In 1899 was hij één van de belangrijkste initiatiefnemers tot de oprichting van de Christelijke Bond van Sigarenmakers en Tabaksbewerkers (CBST), waarvan ook niet-Patrimoniumleden lid konden worden. In augustus 1900 nam Patrimonium het voorstel van Huizinga en A.S. Talma over, een Christelijk Arbeidssecretariaat (CAS) op te richten. Huizinga bleef ondertussen veel kritiek van gereformeerden krijgen, die elke vakbondsstrijd afwezen. In dezelfde jaren trad hij overigens herhaaldelijk als 'bemiddelaar' op, zoals hij het zelf noemde, bij stakingen in de venen. De achterban in kerkelijk Kampen begreep er niets van en dacht dat hij het opnam voor de stakers. In 1903, het jaar van de spoorwegstakingen, was Huizinga zeer actief in het plaatselijk Comité van Verweer. 

Behalve bij de vakorganisatie van sigarenmakers was Huizinga betrokken bij de oprichting van christelijke bonden van metaalbewerkers (1901), land, tuin- en veldarbeiders (1901), schildersgezellen en bakkersgezellen. In 1905 behaalden Talma en Huizinga een overwinning op de Christelijk Sociale Conferentie doordat het CAS nu zelfstandig werd. Huizinga kwam in het bestuur. Toen de christelijke sigarenmakersbond het CAS verliet, moest Huizinga zijn plaats in het bestuur opgeven. Ds. H.C. Hogerzijl en M.W. Smit stuurden het CAS in de richting van oprichting van een christelijk nationaal vakverbond, een ontwikkeling waar Huizinga het niet mee eens was. Hij keerde zich daarom van de vakbonden af en werd in 1906 propagandist van Patrimonium met als standplaats Amsterdam. Om de actie te stimuleren schreef hij onder het pseudoniem J. Zondervan de samenspraak Het werk van Patrimonium. Twee jaar later verkeerde Patrimonium in grote financiële problemen. Door het in 1908 aangetreden kabinet Th. Heemskerk, waarin zijn vriend Talma minister was, werd Huizinga nu tot burgemeester van Axel benoemd en na een paar jaar van Terneuzen, waar hij tot zijn pensioen in 1936 bleef. Tijdens zijn burgemeesterschap publiceerde hij het handboekje Werkplan in schema, waarin hij pleitte voor een nauwere band tussen Patrimonium en vakbeweging. Talma vervreemdde hij prompt van zich. Zijn angst voor het socialisme, door de stakingen van 1903 versterkt, was toegenomen. Socialisten waren nu Satanskinderen, terwijl stakingen zonder meer uit den boze waren. In 1922 verscheen een tweede uitgebreide druk van dit boekje, dat echter door Patrimonium niet werd aanbevolen. In zijn latere leven stemde Huizinga steeds meer in met de vroeger sterk door hem bestreden ds. J.C. Sikkel, die voorstander was van zeer inschikkelijke werkliedenorganisaties zonder enigerlei machtsstreven. In het begin van de Tweede Wereldoorlog zag Huizinga wel wat in het nationaal-socialisme.

De werkzaamheden voor de vakbeweging waren voor Huizinga slechts één plicht, die hij zich opgelegd zag. Daarnaast was hij zijn leven lang actief in christelijke verenigingen, die zich bezig hielden met evangelisatie, zending, geheelonthouding en met bestrijding van onanie en nieuw-malthusianisme. Zijn gehele loopbaan overziend treft een zekere tweeslachtigheid. Enerzijds is sprake van herkerstening van de maatschappij, van harmonie en van het Patrimonium-ideaal, anderzijds staat behartiging van materiële belangen voorop. De eerste elementen overheersen vooral in zijn Patrimonium-tijd aan het begin van zijn loopbaan en in toenemende mate na 1906. De materiële belangenbehartiging overheerst in zijn vakbewegingstijd rond de eeuwwisseling, maar ook toen moesten de machtsverhoudingen gehandhaafd blijven. De Rotterdamsche Bestuurdersbond typeerde hem in 1907 als 'soms vrij kras sprekende voor de werkliedenbelangen' maar eigenlijk 'een venijnige, harde anti-revolutionair'.

Archief: 

Niet-gepubliceerde autobiografie De man uit het volk in kopie in het IISG (Amsterdam).

Publicaties: 

Behalve de genoemde Sociale opstellen ('s-Gravenhage 1910); Huizinga schreef talloze artikelen in vakbondsbladen als De Christelijke Tabaksbewerker, Christen vakman, Seinlicht, Toenadering en De Banier en in Patrimonium, Onze Courant en De Gemeente Veldwachter.

Literatuur: 

B. Marinus, 'Verenigen hier is "fransch". Organisatie van sigarenmakers in Kampen (1894-1913) (Kampen 1982); B. Marinus, 'Johan Huizinga "De man uit het volk'" in: Kamper Almanak 1983-1984, 257-282; N. Randeraad, 'Het geplooide land. De pacificerende rol van commissarissen des konings en burgemeesters' in: J.C.H. Blom, J. Talsma (red.), De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000) 134-153.

Portret: 

J. Huizinga, 1899. Collectie IISG, Amsterdam.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Huizinga/Meulenberg dd 28 juni 1916. Archief 25, reg TNZ-H-1916, akte 34; akteplaats Terneuzen. Als vader van de bruidegom.

Auteur: 
Bauke Marinus
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 2 (1987), p. 71-73
Laatst gewijzigd: 

21-08-2002