JONG Edz., Frits de

Frits de Jong Edz.

historicus van de Nederlandse sociaaldemocratie en directeur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, werd geboren in Meppel op 25 februari 1919 en overleed in Ruinen op 15 augustus 1989. Hij was de zoon van Eduard Karel de Jong, boekhandelaar en assistent bibliothecaris, en Nelly Zernike, onderwijzeres. Op 8 september 1945 trouwde hij met Atske Slager, onderwijzeres, met wie hij een dochter en twee zoons kreeg. Na haar overlijden op 21 november 1981 kreeg hij een relatie met Marianne Wensing, bibliothecaresse. Na haar overlijden op 19 juli 1984 trouwde hij op 30 november 1987 met Antonia (Tonny) Maria Bree.
Om zich van andere De Jongs te onderscheiden gebruikte hij de toevoeging Edz.

In 1920 kwam het gezin De Jong vanuit Meppel, waar de vader boekhandelaar was, terug naar Amsterdam. Na een mislukte poging in de Amsterdamse boekhandel werd hij in 1921 assistent bibliothecaris van de Openbare Leeszaal in Amsterdam Noord. In Noord was het gezin De Jong een steunpilaar van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). De cultuur en het antimilitarisme van de partij maakten al vroeg indruk op De Jong. Anders dan zijn vader, die de Openbare Handelsschool had bezocht, werkten zijn grootvader en ooms van vaderszijde in een in monumentale grafwerken gespecialiseerde steenhouwerij. De Jongs moeder kwam uit een kunstzinnig en intellectueel onderwijzersgezin. Haar zuster Annie, getrouwd met de kunstschilder Jan Mankes, was de eerste vrouwelijke predikant in Nederland, zuster Elisabeth, De Jongs lievelingstante, was schrijfster en oom Frits kreeg in 1953 de Nobelprijs voor Natuurkunde. Nadat de vader bij een Openbare Leeszaal in Zuid was gaan werken en daarna bij de Universiteitsbibliotheek, verhuisde het gezin in 1930 naar een woning in de buurt van het Olympisch Stadion in Amsterdam Zuid. Deze verhuizing greep het kwetsbare en emotionele kind sterk aan. In Noord werd hij gepest om zijn deftige en in Zuid om zijn platte Nederlands. Bovendien begon het stotteren, dat hij zijn leven lang probeerde te beheersen. Hij vond steun in het milieu van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), waarvan hij in 1931 lid werd. De AJC werd zijn belangrijkste leerschool en leefomgeving en hield hem zijn hele leven bezig.

De Jong volgde het gymnasium aan het Amsterdams Lyceum. Veel medescholieren waren lid van het Oranjegezinde en tegen ontwapening gerichte Nationaal Jongeren Verbond, zodat De Jong met zijn AJC-standpunten en -kleding een buitenbeentje was. Hij was actief in de bij de AJC horende Jeugdgroep voor Socialistische Scholieren en schreef in haar blad Wording. In 1937 werd hij lid van de SDAP. Als middelbare scholier volgde hij lezingen over Sigmund Freud en Wilhelm Reich van de Bond voor Sociaal-Democratische Studentenclubs (SDSC). Hij kreeg onderricht in het marxisme van geschiedenisstudent Lou de Jong, terwijl de opvattingen over het socialisme van Willem Banning en Hendrik de Man hem beïnvloedden. In 1938 werd hij afgekeurd voor militaire dienst, omdat hij uit zijn krachten was gegroeid. Ook zijn spraakgebrek werd vermeld. Hij ging nu geschiedenis studeren aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam en werd een leerling van Jan Romein. De Jong werd lid van de SDSC. De Duitse bezetting van Nederland maakte hij mee aan het eind van zijn tweede studiejaar. De SDSC liet spoedig de illusie achter zich legaal onder de bezetter te kunnen voortbestaan en hief zich kort na mei 1940 op. De leden bleven elkaar ontmoeten en uit hun gelederen kwam een van de eerste illegale bladen voort. Uit de woestijn verscheen tweemaal, in oktober en november 1940. Op 8 juni 1942 haalde De Jong nog zijn kandidaatsexamen, maar in het volgende studiejaar brak hij zijn studie af omdat hij weigerde de verlangde loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Later in 1943 dook hij onder in Friesland, eerst in Goutum, later in Blija. Hij raakte bekoord door het Fries en bleef dat zijn leven lang. In Blija ontmoette hij Atske Slager. Nog voor de bevrijding trokken ze als verloofd stel naar Amsterdam, waarna zij in september 1945 in het Friese Ferwerderadeel trouwden.

Na de bevrijding vatte De Jong de studie geschiedenis weer op en haalde in 1947 zijn doctoraalexamen, met als bijvakken staatsinrichting en Nederlandse taal en letterkunde, bij Romein, Nico Posthumus en Nico Donkersloot. De Jong was zowel buiten als binnen de universiteit actief. Hij hoorde eind juli 1945 tot de oprichters van de Democratisch-Socialistische Studenten Vereniging Politeia en was secretaris van het eerste bestuur. Politeia was meer een studiegezelschap dan een politieke organisatie. De verwachting dat een ‘doorbraak’ de verzuilde politieke verhoudingen zou doorbreken leidde op het laatste congres van de SDAP in februari 1946 tot oprichting van de Partij van de Arbeid (PvdA), bedoeld als progressieve volkspartij. De Jong was hier aanwezig. Hoewel organisatorisch geen onderafdeling van de PvdA, accepteerde Politeia financiële steun van de partij. De wens voor meer maatschappelijke betrokkenheid van studenten had in mei 1945 vorm gekregen in de oprichting van de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA). De Jong vertegenwoordigde Politeia enige tijd in de ASVA-ledenraad. De voorzitter daarvan, een corpslid, beet hem bij een vergadering toe: ‘doe een jasje aan’, wat de sfeer goed weergaf. Om de Nederlandse academicus democratisch weerbaarder te maken ontwikkelden Romein en Posthumus het idee een ‘zevende’ faculteit voor Politieke en Sociale Wetenschappen op te richten. Dit lukte maar stuitte op politieke moeilijkheden, waarbij niet de te links geachte Jef Suys tot hoogleraar wetenschap der politiek werd benoemd maar Jan Barents.

De Jong werd in 1947 wetenschappelijk medewerker van het kabinet Nederland-Engeland van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). Het was de periode dat het IISG nog volledig beheerst werd door de naweeën van de Tweede Wereldoorlog. De bezetter had de meeste IISG-collecties afgevoerd naar Duitsland, Polen en Oostenrijk. Veel daarvan kwam na de oorlog in grote wanorde terug. De medewerkers waren nog jarenlang bezig met het op orde brengen van de collecties op hun vakgebied. Bij gebrek aan een adequaat ontsluitingsapparaat leerde De Jong zijn collecties kennen door de documenten door zijn handen te laten gaan. Hij zette de systematiek op voor de Nederlandse collecties, die het IISG nog tot in de jaren negentig bleef gebruiken. Ook verschafte hij inlichtingen aan bezoekers, wier aantallen langzaam toenamen. In de periode 1952-1954 nam hij deel aan het dispuut van Barents, dat zich wel ‘kring der jongere socialisten’ noemde en een tiental jonge intellectuelen van PvdA-huize omvatte die over de toekomst van het socialisme spraken. Voor het dispuut schreef De Jong het openingsstuk over de fasen die het socialisme zijns inziens had doorlopen. Wat het dispuut bezighield was de positie van ‘de manager’, in het bedrijfsleven en bij de overheid. De vrees heerste dat de groeiende rol van de manager de democratie zou uithollen. In een latere tekst stelde De Jong dat de democratie een gelaagde vorm zou krijgen, maar dat het socialisme nodig bleef als organisatieprincipe en als ideaal bij opvoeding en onderwijs. In deze jaren verdiepte hij zich in de beginperiode van de Nederlandse sociaaldemocratie met zijn onderzoek naar Pieter Wiedijk, bekend onder zijn pseudoniem J. Saks. Op de biografische studie naar deze literator, historicus en polemist ter linkerzijde van de SDAP promoveerde hij begin 1953 cum laude bij Romein. In het nawoord van de reprint door de Nijmeegse socialistische uitgeverij SUN (1977) schreef De Jong dat het boek een overgangsfunctie had naar het herlevend marxisme van de jaren zeventig.

In 1953 werd De Jong lid van de Sociaal Historische Studiekring (SHS), een bescheiden organisatie met een even bescheiden tijdschrift, het Mededelingenblad. De SHS markeerde het begin van de sociale geschiedbeoefening in Nederland, nog sterk gericht op de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Met Piet Meertens en Jaap Kalma behoorde De Jong tot de oprichters van het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland, dat de eerste levensschetsen in het Mededelingenblad publiceerde. Hij bleef redacteur tot 1965. Bij het halve eeuwfeest van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) publiceerde hij het boek Om de plaats van de arbeid. Een geschiedkundig overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (Amsterdam 1956) met als centrale gedachte het ‘ingroeien’ van de vakbeweging in het maatschappelijk bestel. Dit was een uitwerking van Romeins ideeën over de ‘wederzijdse doordringing van staat en maatschappij’. Ook voelde hij zich geïnspireerd door de visie van de Duitse sociaaldemocraat Eduard Bernstein. Het NVV wilde een door een vakhistoricus geschreven boek en liet De Jong vrij bij het uitvoeren van de opdracht. Het boek was geen gebruikelijk jubileumboek, maar een geslaagde wetenschappelijke synthese van vijftig jaar Nederlandse sociale geschiedenis. De expliciete bespreking van de rol van het NVV tijdens de Tweede Wereldoorlog bewees zijn onafhankelijkheid. In 1958 ontving hij voor dit boek de Henriette Roland Holst-prijs.

Per 1 januari 1958 was De Jong wetenschappelijk medewerker van Romein aan de Gemeente Universiteit. Al een jaar later volgde hij de historicus Jacques Presser op als hoogleraar aan de zevende faculteit met als leeropdracht Nieuwste Geschiedenis met inbegrip van de economische en sociale geschiedenis sedert ongeveer 1870. In zijn inaugurale rede (8 februari 1960) ontvouwde hij zijn ideeën over geschiedenis en sociale geschiedenis. Hij sprak over ‘politiek-sociale geschiedenis’, een term die evenwel geen ingang heeft gevonden. Belangrijk in zijn vorm van geschiedbeoefening was het onderkennen van het ‘keuze-moment’ in de onderzochte periode, wat ook kan leiden tot het onderkennen van het keuze-moment in het heden. De rede bevatte verschillende ideeën die in de historische wetenschappen pas later uitgebreid bediscussieerd zouden worden, zoals die over de verhouding tussen sociologie en sociale geschiedenis en die tussen de sociale wetenschappen en de narratio in de geschiedenis. Presser had de eerste stappen gezet voor de oprichting van het Documentatiecentrum Nieuwste Geschiedenis (DNG) aan de zevende faculteit. De Jong werkte dit uit tot een centrum waar kennis op het gebied van contemporaine geschiedenis werd geconcentreerd en waar documentatie werd verzameld.

Intussen vertoonden zich de eerste tekenen van radicalisering die gemeengoed werd in de jaren zestig en zeventig. Toen de PvdA steeds vaker in conflict met Politeia kwam en in 1961 de banden verbrak, richtte De Jong de Vereniging Vrienden van Politeia op. Hij vroeg partijgenoten met linkse sympathieën om financiële steun. Politeia beleefde een opleving. De Jong sprak tijdens de officiële oprichting van de Nijmeegse afdeling in 1964. Politeia bleef hierdoor bestaan en stimuleerde enkele activisten uit de studentenbeweging van de jaren zestig. De Jong werd in de jaren zestig veelvuldig gezien bij activiteiten die de veranderde tijdgeest weerspiegelden, zoals bij de door de ASVA georganiseerde actie ‘Bot weg’ in 1964 tegen het voorstel van minister Theo Bot om het collegegeld te verhogen van 200 naar 400 gulden. Ook tekende De Jong de adhesiebetuiging met het Comité Verzoekschrift Staten-Generaal om het wetsontwerp inzake de goedkeuring van het huwelijk van prinses Beatrix en de Duitser Claus von Amsberg niet goed te keuren, een initiatief van het landelijke comité van oud-verzetsstrijders 1940-1945. Hij sprak op het in 1965 door de ASVA georganiseerde Beatrix en Claus-forum en ondertekende een brief met een felle veroordeling van het politieoptreden, eerst bij een demonstratieve optocht van bouwvakarbeiders, later bij demonstraties van Provo, in Het Parool van 22 juni 1966. In de jaren zestig en begin jaren zeventig was De Jong betrokken bij twee tijdschriften in het niet-gebonden linkse circuit. Hij was van 1961 tot 1967 redacteur van het in 1946 opgerichte blad De Nieuwe Stem, een geesteskind van Romein en Donkersloot dat probeerde een onafhankelijke rol te spelen in de door de Koude Oorlog ontstane polarisatie. Daarna was hij betrokken bij Interlinks (1968-1971), waarvoor De Jong de beginselverklaring schreef. Rob van Gennep gaf het blad uit.

In 1965 overleed Adolf Rüter, directeur van het IISG, onverwacht. De Jongs grote kennis van de collecties, zijn affiniteit met de arbeidersbeweging en zijn academische status gaven voor het IISG-bestuur de doorslag De Jong als directeur te benoemen. De Jong erfde een instituut dat weer redelijk op orde was, maar waarvan de institutionele verankering in de Nederlandse academische wereld niet geregeld was. Vooruitlopend op de gewenste omvorming van het IISG van zelfstandig naar interuniversitair instituut werd het stapsgewijs ondergebracht bij de Universiteit van Amsterdam (UvA), zoals de Gemeente Universiteit inmiddels heette. Onder De Jongs leiding verhuisde het sterk gegroeide instituut in 1969 van Keizersgracht 264 naar het veel grotere pand Herengracht 262 (dat als nadeel bleek te hebben dat het gebouw de zware boekenlast niet kon dragen). Het DNG en het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging vonden er eveneens onderdak. De belangstelling voor de IISG-collecties groeide intussen sterk en het IISG profiteerde van de groei van het overheidsbudget voor wetenschappelijk onderwijs. De combinatie van hoogleraarschap, leiding van zowel het DNG als het IISG en de druk van de democratiseringsbeweging aan de universiteit bracht De Jong, die zich met hart en ziel in het gekrakeel van de strijd om de democratisering van de universiteit stortte, toenemend in de problemen. Hij bevond zich in een faculteit waar de strijd om het hevigst werd gevoerd. Toen hij in 1959 tot hoogleraar werd benoemd was de universiteit nog een professoren-universiteit. Tot de inmiddels opgetreden veranderingen behoorden de toegenomen schaal van het hoger onderwijs, de studentenpopulatie die voor een deel afkomstig was uit sociale lagen die tot dan toe niet gewend waren universitair onderwijs te volgen en de gegroeide laag van wetenschappelijk medewerkers. Getalsmatig overvleugelde de laatsten al gauw de hoogleraren. Deze ontwikkelingen leidden tot een roep om meer efficiëntie bij de universiteiten en, onder druk van de studentenbeweging, de wens te komen tot meer democratie in het universitaire bestuur.

Bij de strijd om de bestuurlijke inrichting van de Subfaculteit A (Algemene Politieke en Sociale Wetenschappen) meende De Jong dat de wetenschappelijke staf de verantwoordelijkheid moest blijven houden voor onderwijs en onderzoek en dat deze kerntaken niet onder een regime van het door de studenten geëiste ‘one man one vote’ mochten worden gebracht. De Jong voelde zich verwant aan de protesterende studenten, maar vond het fanatisme van sommigen te ver gaan. Tekenend voor zijn houding was zijn uitspraak in 1968: ‘Met Troelstra zeg ik: ik bewonder uw proletarisch sentiment, maar ik heb er wel last van’. Desondanks verklaarde hij zich in mei 1969 solidair met de bezetters van het Maagdenhuis, het bestuurlijk centrum van de UvA. Het conflict bij politicologie liep zo hoog op dat studenten op 21 april 1970 het Instituut voor de Wetenschap van de Politiek bezetten. De roep om democratisering klonk ook in de instituten waaraan De Jong leiding gaf. Het DNG, in de jaren zeventig een broedplaats van een nieuwe generatie historici van de arbeidersbeweging, onder wie Ger Harmsen, Jacques Giele en Johan Frieswijk, werd het eerste gedemocratiseerde instituut van de subfaculteit, waarbij staf en studenten in het toen geaccepteerde bestuursmodel een paritaire positie kregen. In de subfaculteit waren de verhoudingen echter zo verslechterd dat De Jong als voorzitter daarvan aftrad. Hoogleraar politicologie Hans Daudt achtte onderwijs niet meer mogelijk en had zijn colleges gestaakt. In wat de ‘affaire Daudt’ is gaan heten koos De Jong uiteindelijk de kant van de studenten en de staf die zich tegen Daudt hadden gekeerd, wat hem het verwijt van Daudt opleverde ‘rubberen benen’ te hebben. Bij De Jongs veelvuldige afwezigheid werden in het DNG veel praktische zaken geregeld door secretaresse Joke van Dijk. Het sterk gegroeide IISG was organisatorisch nog geheel ingericht zoals in 1935 met ‘kabinetten’ die een regio dekten en waarin de medewerkers verantwoordelijk waren voor al het werk daarin met betrekking tot collecties en wetenschap. Dit waren relatief zelfstandige eenheden. De roep van het personeel om een meer democratische inrichting ging gelijk op met de eisen van de UvA om de bestuursstructuur, die de in 1970 aangenomen Wet Universitaire Bestuurshervorming voorschreef, bij het IISG in te voeren. De moeilijk te honoreren eisen zetten de verhouding IISG-UvA onder druk. Het IISG werd nu een vrijwel onbestuurbaar eilandenrijk met aanhoudende conflicten. De situatie verergerde zodanig dat het personeel het vertrouwen in hem opzegde, waarop De Jong eind 1977 zijn directeurschap van het IISG neerlegde.

In zijn opvattingen over het vak geschiedenis liet De Jong zich in de jaren zeventig meeslepen door de radicale geest die door de collegebanken waarde. In een dubbelgesprek met de Leidse historicus Ivo Schöffer, gepubliceerd in Vrij Nederland van 24 maart 1973, verklaarde hij onomwonden dat hij het lastig vond studenten te onderwijzen in andere richtingen dan het socialisme en hij wenste ze juist meer te leren echt marxistisch te denken. De Jong klaagde herhaaldelijk over het feit dat hij te weinig aan wetenschappelijk werk toekwam. Desondanks verschenen er, dankzij de medewerking van zijn studenten Ernest Hueting en Rob Ney, verschillende grote boeken. Het eerste door het drietal geschreven boek was Troelstra en het model van de nieuwe staat (Amsterdam 1980), waarin een nog onbekend gebied van Troelstra’s denken over de inrichting van een socialistische staat werd geschetst, gevolgd door Ik moet, het is mijn roeping. Een politieke biografie van Pieter Jelles Troelstra (Amsterdam 1981). In 1983 verscheen een herziene en uitgebreide versie van Om de plaats van de arbeid uit 1956 onder de titel Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981. De Jong schreef bovendien zijn eigen geschiedenis van de veranderingen aan de Amsterdamse universiteit na 1945: Macht en inspraak. De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam (Baarn 1981). Dit werk toont zijn persoonlijke betrokkenheid bij de democratisering, incluis de worsteling die hij als hoogleraar en manager in de academische ontwikkelingen doormaakte. Hij maakte duidelijk hoe zijn neiging solidair te willen zijn met de activisten geregeld botste met zijn eigen positie en zijn gevoel voor decorum binnen het academische establishment. Als hoogleraar Nieuwste Geschiedenis begeleidde De Jong minstens veertien promovendi en behoorde hij tot de gangmakers van de specialisatie geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging die in de jaren zeventig opgang maakte, met naast De Jong mensen als Harmsen en Theo van Tijn. Bij zijn afscheidscollege in 1984 vatte hij de opvattingen die hem gedurende zijn loopbaan tot leidraad hadden gediend samen. De belangrijkste taak van de historicus was het door kennisverwerving zelfbewustzijn te wekken. De historicus was in staat om de tekens uit het verleden te interpreteren en gebruikte daarbij ook methoden uit de sociale wetenschappen. Maar gezien de complexiteit van de historische werkelijkheid was het verhalende essentieel bij diens arbeid. De historicus voegde zelf ook tekens toe en was daarmee een actieve persoon in de gang van de geschiedenis naar de nieuwe, socialistische tijd. Daaraan wilde hij bijdragen.

Na zijn emeritaat hield De Jong Edz. zich vooral bezig met de PvdA, het NIVON (het Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk) en activiteiten die met het vastleggen van de geschiedenis van de AJC te maken hadden. Ook was hij betrokken bij de totstandkoming van de Vakbondshistorische Vereniging in 1983 en zat in de Raad van Advies. Na het verlies van zijn eerste vrouw in 1981 woonde hij in Ruinen. Zijn laatste jaren bracht hij door met Tonny Bree. Hij overleed daar in 1989. In zijn laatste levensjaar verscheen nog een autobiografische schets van zijn jeugd tot aan de Tweede Wereldoorlog. Herinneringen van een rode jongen (Amsterdam 1989) is een gevoelig en intiem portret van een opgroeiende jongen in de vooroorlogse rode zuil.

In de periode van beperkte belangstelling voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging in Nederland in de jaren vijftig en begin jaren zestig nam De Jong een belangrijke plaats in. Tussen de vestigingsfase van Posthumus en Rüter op het IISG en de bloei in de jaren zeventig hield hij de specialisatie levend. Wetenschappelijke waardering kreeg hij vooral voor zijn biografie over Wiedijk en zijn geschiedenis van het NVV. Om de plaats van de arbeid bleef decennia na verschijnen het begin- en soms contrapunt van elke studie naar de Nederlandse vakbeweging. Van Tijn prees al in 1956 het wetenschappelijke en onpartijdige karakter ervan, maar wees ook op de dubbele geschiedenis van de vakbeweging, die zowel de ingroei in de maatschappij als de expressie van het massale conflict tussen kapitaal en arbeid belichaamt. Aan dat laatste schonk De Jong te weinig aandacht. De auteurs van Voor de bevrijding van de arbeid vonden in 1975 eveneens dat de studie te weinig oog had voor de fundamentele klassentegenstellingen binnen de kapitalistische maatschappij. De radicalisering van de vakbeweging op dat moment leek hen gelijk te geven. De grote verdienste van Frits de Jong Edz. blijft dat hij tijdens zijn hele professionele leven als geen ander de geschiedenis van de Nederlandse sociaaldemocratie heeft vastgelegd.

Archief: 

Archief Frits de Jong Edz. in IISG, Amsterdam.

Publicaties: 

Bibliografie in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 20, 1989, 34-58; ‘Ernest Jones and Chartism c. 1856. Some remarks in connection with a letter of that year by Jones to Holyoake’ in: Bulletin of the International Institute of Social History, 5/2, 1950, 99-104; ‘Albert Funke Küpper’ in: Jonge Kracht, 5/9, 1950, 112-114; ‘Amsterdam meeting of the First International in 1872’ in: Bulletin of the International Institute of Social History, 6/1, 1951, 1-15 en ‘Rectification concerning Amsterdam meetings 1872’, 198-200; ‘Aanvaardbare vernieuwing? Het hedendaags democratisch socialisme en de gedachtenwereld van Hendrik de Man’ in: Socialisme en Democratie, 9, 1952, 187-200; ‘J.Saks, tegenspeler van Troelstra’ in: De Nieuwe Stem, 7/5, 1952, 281-290; ‘Troelstra's schoolkrant. De HBS-jaren van P.J. Troelstra’ in: Bulletin of the International Institute of Social History, 7/1, 1952, 1-8; ‘Piet Wiedijk, stylist. Historisch materialist met aandacht voor de geestelijke cultuur’ in: Vrij Nederland, 8.3.1952; ‘Herman Gorter. Dichter, politicus’ in: Vrij Nederland, 13.9.1952; ‘An open letter from Ernest Jones to Weydemeyer’ in: Bulletin of the International Institute of Social History, 7/3, 1952, 181-189; ‘Henriette Roland Holst en het socialisme’ in: Wending, februari 1953, 690-697; ‘De eerste socialistische studentenvereniging in Nederland’ in: Bulletin of the International Institute of Social History, 8/2, 1953, 115-123; ‘Saks als historicus’ in: Mededelingenblad Sociaal-Historische Studiekring, nr. 1, april 1953, 11-12; ‘Kuyper, (Rudolph Karel Herman) 1874-1934’ in: Mededelingenblad Sociaal-Historische Studiekring, nr. 2, september 1953, 13-15 (bewerkt in BWSA); ‘Albert Thomas. Hervormer der maatschappij’ in: De Vakbeweging, 5/22, 1953, 364-366; ‘In het teken van verandering. Een schets van de ontwikkeling van maatschappij en beschaving in de laatste kwart eeuw’ in: Joh. Bolman, L. Meilink en M.G. Warffemius (red.), Een kwart eeuw jeugdherbergen 1929-1954 (Amsterdam 1954) 9-46; J. Saks, literator en marxist. Een politieke biografie (Amsterdam 1954, dissertatie met oorspronkelijke ondertitel: Een bijdrage tot de geschiedenis van het Marxisme in Nederland; herdruk Nijmegen 1977); ‘26 Februari 1905: een nieuw begin’ in: De Vakbeweging, 7/4, 1955, 58-60; Van ruw tot geslepen. De culturele betekenis van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond in de geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1955); ‘De Nederlandse arbeidersklasse zoekt haar weg, 1870-1903’ en ‘Het politieke leven in Nederland tussen 1901 en 1914’ in: J.A. van Houtte e.a. (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel XI (Zeist 1996) 83-112 en 274-299; Mens en arbeid. Hoofdtrekken der sociale geschiedenis; van slavernij tot automatisering (Amsterdam 1957); ‘Verzuiling in historisch perspectief’ in: Socialisme en Democratie, 14, 1957, 2-10; ‘ANDB. Het grote voorbeeld’ in: De Vakbeweging, 10/13, 1958, 206-208; ‘Hendrik Lodewijk Drucker 1857-1917’ in: Sociaal Maandblad Arbeid, 1959, nr. 1, 18-23; ‘Marxistisch dubbelportret. Het leven van Frank van der Goes en F.M. Wibaut’ in: Socialisme en Democratie, 16, 1959, 371-377; ‘50 jaar christelijke vakbeweging’ in: De Vakbeweging, 11/14, 1959, 221-223; ‘Een halve eeuw katholieke arbeidersbeweging’ in: De Vakbeweging, 11/18, 1959, 286-288; Het heden - onhistorisch? Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de nieuwste geschiedenis met inbegrip van de economische en sociale geschiedenis sedert ongeveer 1870 op maandag 8 februari 1960 (Amsterdam 1960); ‘Bij de dood van Sam de Wolff’ in: Paraat, 3.12.1960; ‘De enquêteurs geënquêteerd. Maastricht en de enquête naar arbeidstoestanden 1886/87’ in: Sociaal Maandblad Arbeid, 1960, nr. 11, 681-692; ‘Onderwijs en maatschappij in de 19de eeuw’ in: Mededelingenblad Sociaal Historische Studiekring, nr. 18, december 1960, 1-3; ‘Sam de Wolff in memoriam’ in: De Nieuwe Stem, 16, 1961, 1-4; ‘Vermenigvuldiging en deling. De groei van het Nederlandse onderwijs’ in: I.J. Brugmans (red.), Honderd vijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein 1836-1961 (Groningen 1961) 95-127; ‘Democratie en staking’ in: De Nieuwe Stem, 16, 1961, 105-117; ‘De betekenis van de Spaanse burgeroorlog’ in: De Nieuwe Stem, 16, 1961, 515-524; ‘Wat is sociale geschiedenis’ in: Mededelingenblad Sociaal Historische Studiekring, nr. 21, oktober 1962, 1-8, 10-22 (met A. Lehning en J. Rogier); ‘Afscheid van Jan Romein’ in: De Nieuwe Stem, 17, 1962, 760-764; ‘Geschiedenis van de produktie-coöperatie in Nederland’ in: Mededelingenblad Sociaal Historische Studiekring, nr. 24, november 1963, 2-3; ‘Studeren als vak. Lezing van prof. dr. Fr. de Jong Edz.’ in: Folia Civitatis, 14.3.1964, 4-5; ‘De Amsterdamse troebelen’ in: Socialisme en Democratie, 23/9, 1966, 583-595; ‘Het probleem der probleemverschuiving, een historische categorie. Verslag van het veertiende congres van Nederlandse Historici. Gehouden te Leiden, 28 mei 1966’ in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 80, 1967, 363-365; ‘Labour regained: The International Institute for Social History’ in: Delta. A Review of Arts, Life, and Thought in the Netherlands, Winter 1967, 50-59; ‘Voorwoord’ in: L. de Vries (red.), Hop, hop, hop, Hangt de socialisten op! Een documentaire over het opkomende socialisme in de jaren tachtig, ontleend aan Recht voor Allen (Amsterdam 1967) 5-11; ‘Standpunten en looprichtingen’ in: H.G.M. Derks (red.), Anatomie van links (Amsterdam 1968) 10-35; ‘Kritiek: academisch, democratisch, socialistisch’ in: Interlinks, 1/3, juni 1969, 50-58; ‘Voorwoord’ in: H. van Hulst, A. Pleysier en A. Scheffer, Het roode vaandel volgen wij; geschiedenis van de SDAP van 1880 tot 1940 (Den Haag 1969) XI-XV; ‘Kleine historiologie’ in: Veranderingen in de geschiedwetenschap (z.pl. 1973, Organisatie van Studenten in de Geschiedenis van Nederland) 60-63; ‘Kees Boeke’ in: Intermediair, 10/50, 13.12.1974, 7-15, ook in: Q.L.Th. van der Meer (red.), Onderwijsdeskundigen van de twintigste eeuw (Amsterdam 1975) 142-158; ‘Dagboek. Verslag van een week doen en denken’ in: Discorsi, 10/4, november 1976, 6-7; ‘Rede van de erepromotor prof. dr. Fr. de Jong Edz.’ in: Arthur Lehning, Amsterdam, 8 januari 1976 (Amsterdam 1976) 13-17; ‘Sociale geschiedenis en sociale wetenschappen’ in: Groniek, 45/46, 1976, 16-19; ‘Kunnen we nog wat met grootvaders spulletjes? Of: de eenheid der arbeidersbeweging’ in: Th. van Tijn, J. Bank et al. (red.), De rooie familie (Amsterdam 1976) 43-54; ‘30 jaar P.S.F.-F.S.W.’ in: J. Voltz (red.), Fascisme toen en nu: programma van de studieweek n.a.v. het dertigjarig bestaan van de Fakulteit der Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 1977) 5-7; ‘Gorter en zijn “strijdende marxisme”’ in: Vrij Nederland Boekennummer, 24.9.1977, 5-12; ‘De eeuw van omkeer 1864-1952’ in: G. Borgers et al. (red.), Herman Gorter en Henriette Roland Holst in hun tijd (Den Haag 1977) 5-16; ‘Arbeidersbeweging en arbeidsverhoudingen’ in: L. Rademaker (red.), Sociale problemen 1. Sociale ontwikkelingen (Utrecht 1978) 110-132; ‘Herman Gorter en Marx’ in: G. Stuiveling (red.), Acht over Gorter. Een reeks beschouwingen over poëzie en politiek (Amsterdam 1978) 281-304; Atske de Jong-Slager, 1919-1981. Afscheidsrede gehouden door Frits de Jong Edz. (Amsterdam 1981); ‘De uitdaging van nieuw rechts. De Nederlandse partijen tegenover het nationaal-socialisme’ in: K. Dittrich en H. Würzner (red.), Nederland en het Duitse Exil 1933-1940 (Amsterdam 1982) 28-39; “Wij willen ellende wenden”. Een eeuw sociaal-demokratische antwoorden op maatschappelijke uitdagingen (Amsterdam 1984); ‘Symbolen van arbeidersstrijd: tussen mode en cultuur’ in: W. van Agtmaal et al. (red.), De vakbeweging jubileert (Amsterdam 1986) 61-72; ‘Den Uyl’ in: NRC Handelsblad, 9.1.1988; ‘Taak, tekens en vertolking over de functie van de geschiedenis’  in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 20, december 1989, 59-72 (afscheidscollege 29 november 1984); ‘Gedachten bij 100 jaar sociaal-democratie in Nederland’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 20, december 1989, 73-79; ‘Wiedijk, Pieter’ in: Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Deel 4 (Amsterdam 1990) 216-219.

Literatuur: 

‘Gouden boek der vakbeweging’ in: Jubileum-krant NVV, 1956, 10; ‘Het heden – onhistorisch?’ in: Folia Civitatis, 13.2.1960, 1-2; ‘150 jaar Koninkrijk’ in: Haagse Post, 16.11.1963, 2; ‘Steeds iets erbij, nooit eraf' in: Het Parool, 4.1.1966; M. Aalders, ‘De arbeiders zijn altijd rechts geweest’ in: Haagse Post, 1.6.1968; D.F. Schaling, ‘“De culturele commissie is drooggelopen”. In nieuwe opzet meer aandacht voor scheppende activiteiten. Interview met prof dr. Fr. de Jong Edz.’ in: Folia Civitatis, 27.1.1968, 1-2; ‘De hoogleraar, de student, het leren en de leer’. Debat met I. Schöffer in: Vrij Nederland, 24.3.1973, 13, 15; ‘Harmsen en De Jong over de lessen van het verleden’ in: De Ambtenaar, 23.1.1976, 8; Th. van Stegeren, ‘Fascisme, toen en nu’ in: De Nieuwe Linie, 2.11.1977, 3; H. Wansink, ‘Troelstra volgens F. de Jong Edz.’ in: Student, april/mei 1980, 7, 9; G. Meershoek, ‘Een interview met de schrijver van “geschiedenis tot overmorgen”. “Verzot op mooie uitkijkjes en detailkennis”’ in: Discorsi, 15/3-4, december 1981, 5-6; J. Jansen van Galen, ‘Winterwind’ in: Haagse Post, 16.1.1982, 8-10; K. van Lierop, ‘“Ik ben een professor van de oude stempel”’ in: Folia Civitatis, 21.4.1984, 7-8; ‘Prof. Dr. Frits de Jong neemt afscheid van Universiteit van Amsterdam’ in: Leeuwarder Courant, Zaterdagse bijlage, 19.5.1984, 9; ‘“Bredere opzet studie geschiedenis nodig”’ in: Leeuwarder Courant, 30.11.1984, 9; H. Klompenhouwer, ‘Rechts in de SDAP is links in de PvdA’ in: Utrechts Nieuwsblad/NZC, 19.5.1984, 27; H. van Geenhuizen, ‘Herhaling opstand vrijwel uitgesloten’ in: Weekmedia, 13.6.1984; T. van der Meer en H. Smeets, ‘Ik ben een geboeid meeloper, maar op historische afstand’ in: NRC Handelsblad, 29.11.1984, 3; J. Scheerman, ‘In ’68 haalden ze me links in, nu rechts’ in: De Waarheid, 3.12.1984, 7; J. Maat, ‘Voor enig radicalisme moet wel ruimte blijven’ in: De Vakbondskrant, 7.12.1984, 3; L. van Zoonen, ‘“Wij geven om taal; noch teken”’ in: Discorsi, 18/4, december 1984, 8-9; ‘Afscheidscollege’ in: Folia Civitatis, 14.12.1984, 7 en reactie De Jong, 8; Th. Wortel, ‘“Rooie Frits”’ in: Drents-Groningse Pers, Zaterdagse bijlage, 9.3.1985, 17; W. Duyff, Politeia en de Partij van de Arbeid 1958-1968. Rebelse studenten en immobiele heren (Amsterdam 1988, scriptie Vrije Universiteit); G. Harmsen en B. Reinalda, ‘Frits de Jong Edz., een markante figuur in het grensgebied van socialistische politiek en geschiedschrijving (1919-1989)’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 20, 1989, 3-58; S. Leydesdorff, ‘Ter nagedachtenis aan Frits de Jong Edz. Een historicus op de bres voor “de schoonheid van Mei”’ in: de Groene Amsterdammer, 13.9.1989, 18-19; A. Muntjewerf, ‘In memoriam Frits de Jong Edz. (1919-1989)’ in: Folia Civitatis, 25.8.1989, 4; B. Reinalda, ‘In memoriam Frits de Jong Edz. (1919-1989)’ in: Nieuwsbrief Vakbondshistorische Vereniging, 2/3, 1989, 1; ‘Prof. F. de Jong Edz. op 70-jarige leeftijd overleden’ in: NRC Handelsblad, 16.8.1989; ‘Geëngageerde hoogleraar De Jong Edz. overleden’ in: de Volkskrant, 17.8.1989; P. Arnoldussen, ‘Frits de Jong: de “rooie” nestor der vakbondshistorie’ in: Het Parool, 17.8.1989; I. Cornelissen, ‘Frits de Jong’ in: Vrij Nederland, 26.8.1980; B. Middel, ‘De eerste mei wordt niet herdacht, die wordt gevierd’ in: Voorwaarts, PvdA-opinieblad, 9/21, 1.9.1989, 16-17; B. Mulder, ‘Frits de Jong Edz., biograaf fan Piter Jelles Troelstra’ in: De Strikel, 32/10, oktober 1989, 3-5; F. Nieuwenhof, ‘Prof. Dr. Frits de Jong Edz. (1919-1989)’ in: GBG Nieuws, nr. 10, herfst 1989; Chr. de Vries, ‘In memoriam Frits de Jong Edz.’ in: Toorts, Ledenblad NIVON, 58/6, november 1989, 16; ‘Prof. Frits de Jong overleden in Ruinen’ in: Leeuwarder Courant, 17.8.1989, 13; ‘Strikel betinkt Frits de Jong’ in: Leeuwarder Courant, Vrijdagse bijlage, 13.10.1989, 4; P. Luteijn, De sociaal-democratische studentenverenigingen in Nederland en de vernieuwing van het hoger onderwijs. Een studie naar de invloed van de sociaal-democratische studentenverenigingen SDSC en Politeia op het hoger onderwijsbeleid van respectievelijk de SDAP en de PvdA, 1923-1963 (Amsterdam 1990, scriptie Vrije Universiteit); J. Morriën, ‘De kindertijd van een ‘vuile rooie’’ in: De Waarheid, 7.2.1990, 7; M. Ros, ‘Herinneringen van een rode jongen’ in: Hervormd Nederland, 17.2.1990, 26-27; M. Moree, ‘Jong, Fritz de Edz. (1919-1989)’ in: J. Bos en W. Foorthuis (red.), Drentse biografieën 3 (Amsterdam 1991) 77-80; I. Andringa et al. (red.), DNG gedocumenteerd. Kroniek van het Documentatiecentrum Nieuwste Geschiedenis, Universiteit van Amsterdam, 1993 (Amsterdam 1993); G. Harmsen, Herfsttijloos (Colchicum autumnale). Een levensverhaal (Nijmegen 1993); H. Daalder, ‘Over standvastigheid en lafhartigheid in de Akademie. Een geschiedenis van de “zaak-Daudt”’ in: H. Daudt, Echte politicologie. Opstellen over politicologie, democratie en de Nederlandse politiek (Amsterdam 1995) 40-86; A. Geelhoed en B. Reinalda, ‘Over studenten, hoogleraren en de “take off” van de Nederlandse politicologie’ in: A. Gevers (red.), Uit de zevende. Vijftig jaar politieke en culturele wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 1998) 61-72; J. Frieswijk, ‘Herinneringen aan Jacques Giele, collega en kameraad’ in: Nieuwsbrief Onvoltooid Verleden, 18, 6.5.2012, zie http://oud.onvoltooidverleden.nl/index.php?id=390; H. Sanders, Het virus der betrokkenheid. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis 1935-1989 (Amsterdam 2019) 301-356, 437-438.

Portret: 

IISG BG B2/430, foto Hans van den Bogaard, 1977

Handtekening: 

Brief Frits de Jong Edz. aan Ger Harmsen, 15.9.1971, in Archief Harmsen 900, IISG, Amsterdam

Auteur: 
Huub Sanders
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2022)