(roepnaam: Toon), historicus van het nationaalsocialisme en communisme in Nederland, werd geboren in Amsterdam op 11 februari 1928 en overleed in Den Haag op 16 januari 2005. Hij was de zoon van Pieter Cornelia de Jonge, directeur hogere handelsschool, en Anna Elisabeth Mijs. Op 3 juni 1953 trad hij in het huwelijk met Rosa Karla Ruivenkamp, verpleegkundige, met wie hij een dochter en twee zoons kreeg.
Pseudoniem: A. de Meester
De Jonge was de één-na-oudste van vier broers, die opgroeiden in een vrijzinnig-protestants milieu in Middelburg, waar zijn vader in 1931 directeur van de Hoogere Handelsschool was geworden. Als leerling van het gymnasium was De Jonge een ijverige en leergierige puber. Zoals veel Nederlanders vatte hij tijdens de Duitse bezetting van Nederland bewondering op voor Jozef Stalin, de leider van de Sovjet-Unie. De Jonge was zeventien toen hij op 30 december 1945 lid werd van de Communistische Partij in Nederland (CPN). Volgens de statuten te jong, maar zo kort na de bevrijding was de plaatselijke partijafdeling uit op nieuwe aanwas. De Jonge had de Winkler Prins encyclopedie doorgespit en het lemma ‘marxisme’ uit het hoofd geleerd. Zijn ouders, zelf sociaaldemocraten, hadden moeite met zijn communistische sympathieën maar legden hem niets in de weg. Tot ver in zijn volwassenheid bleef De Jonge met zijn ouders corresponderen over politieke keuzes en andere levensvragen. Die briefwisseling vond hij belangrijk genoeg om te bewaren. Uit zijn CPN-tijd daarentegen resteert alleen wat drukwerk.
Na zijn eindexamen ging De Jonge, afgekeurd voor militaire dienst, rechten studeren in Amsterdam. Meteen de eerste dag maakte hij kennis met de kracht van de CPN aldaar. Op 26 september 1946 wilde hij de tram pakken om zich bij het bevolkingsregister in te schrijven, maar die reed niet omdat de partij een tramstaking had georganiseerd tegen de uitzending van troepen naar Indonesië. Werkwilligen werden in de remise tegengehouden. Andere gemeentearbeiders en bedrijven sloten zich aan en stenengooiers stonden tegenover politieagenten met getrokken sabel. De Jonge bleef bij ‘een paar potige jongens’ en meldde zich bij de CPN-afdeling Kinkerbuurt en het Studentensecretariaat van de partij. Hij werd actief in de Democratische Studentenorganisatie ‘Pericles’, een brede linkse organisatie waarin communisten de minderheid vormden tot de niet-communisten onder invloed van de opkomende Koude Oorlog in 1948 uittraden. De Jonge vervulde zowel vóór als na dit uittreden bestuursfuncties. In 1950-1951 was hij voorzitter van Pericles, dat toen nog vijftig leden telde. Hij rondde zijn rechtenstudie in recordtempo af en verhuisde in september 1951 naar Den Haag.
In de Haagse CPN leerde De Jonge zijn levenspartner kennen. Rosa Karla Ruivenkamp kwam uit een communistisch gezin en was vernoemd naar Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, net als haar zuster Karla Rosa. Karla was getrouwd met de Haagse metaalarbeider Kees IJmkers, die later jarenlang Eerste Kamerlid voor de CPN zou zijn. Een andere zwager was oud-Spanjestrijder Evert Ruivenkamp, die de Duitse bezetters vanwege zijn rol in het gewapende verzet in 1943 hadden gefusilleerd. Hoog op het verlanglijstje voor hun huwelijk in juni 1953 stonden een broodmes, broodplank en schoenborstel. Geld verdienen tijdens de Koude Oorlog was niet eenvoudig. Zij was het jaar tevoren door de gemeente Den Haag ontslagen en getroffen door een beroepsverbod. Hij had om bij een advocatenkantoor terecht te komen ballotage nodig, maar degene die een goed woordje voor hem kon doen, was zo eerlijk hem te schrijven dat hij dit ‘vanwege uw politieke richting’ zou nalaten. Noodgedwongen begon De Jonge een éénmanspraktijk als advocaat en procureur. Voor de toga moest hij in december 1951 maar liefst 185 gulden neerleggen. Zijn praktijk grossierde in pro deo-zaken en kwam nauwelijks van de grond. Om zijn inkomen aan te vullen excerpeerde en vertaalde hij Nederlandse kranten voor de Roemeense ambassade. Dit werk beviel hem niet. In 1962 bood de Koninklijke Bibliotheek uitkomst met een functie bij de Centrale Catalogus.
Bij De Jonge, actief in de Haagse partijafdeling Bomen- en Bloemenkwartier en als scholingsleider voor het district Den Haag, hingen de portretten van Sovjetleiders aan de muur. De bijeenkomsten die bij hem of andere partijleden plaatsvonden waren ‘gezellige praatavonden’. Als bestuurslid van de Haagse afdeling van de Vereniging Nederland-USSR ontmoette hij op de culturele avonden van deze vereniging dezelfde partijgenoten, maar men pretendeerde elkaar niet te kennen. Eind 1957 reisde De Jonge voor het eerst naar de Sovjet-Unie, officieel als Nederlands vertegenwoordiger naar het congres van de Internationale Vereniging van Democratische Juristen. Maar hij was ook lid van een achtkoppige delegatie van de Vereniging Nederland-USSR. De treinreis moest hij zelf betalen. Berlijn vond hij een akelige stad. Polen leek op de Veluwe en Russen vond hij aardig, want vrij van ‘dikdoenerij’, schreef hij zijn ouders. De delegatie woonde op het Rode Plein de parade van het leger ter herdenking van veertig jaar Oktoberrevolutie bij. Hierover schreef hij in het blad van de Vereniging: ‘Nooit tevoren was ik heviger ontroerd dan bij het gedreun van de veertig saluutschoten, die de machtige parade van het Sowjet-leger en de daaropvolgende geweldige demonstratie van het volk van Moskou inleidden’. Dit opgeblazen proza staat in schril contrast met zijn latere werk, dat rustig en laconiek van toon is. Het lijkt alsof hij zichzelf kwijt was. Eerder had een zenuwarts neurasthenie vastgesteld. Zelf weet hij zijn overspannenheid aan de overstelpende hoeveelheid activiteiten die de partij verlangde. Hij stopte met het scholings- en verenigingswerk en stortte zich op de geschiedenisstudie.
In 1956, het jaar dat door de Russische inval in Hongarije als climax van het anticommunisme in Nederland geldt, was De Jonge geschiedenis gaan studeren aan de School voor Taal en Letterkunde in Den Haag. In zijn herinneringen werd daar de kiem gelegd voor zijn twijfel over het marxisme, die tot zijn vertrek uit de partij in 1964 zou leiden. Maar in zijn publicaties in de acht tussenliggende jaren is daarvan niets te bespeuren. In 1963 nog werd hij redacteur van Kontrast, een nieuw kwartaalschrift dat ‘opererend vanuit een marxistische achtergrond interessante aspecten wil belichten van de politieke, kulturele en wetenschappelijke ontwikkeling’. Kontrast was geheel een CPN-aangelegenheid. Begin 1964 leverde De Jonge twee bijdragen over de historici Johan Huizinga en Pieter Geyl, die ‘buiten de produktie en buiten de sociale strijd’ stonden. Geyl, fervent anticommunist, toonde bovendien een ‘jammerlijk falen als politiek denker’. Opmerkelijk genoeg schreef De Jonge deze stukken, de enige keer in zijn leven, onder pseudoniem. Hogere partijkringen vonden zijn oordeel over Geyl te positief. Pas na speciale toestemming van de partijsecretaris mochten ze gepubliceerd worden. De Jonge moet hieruit geconcludeerd hebben dat van intellectuele vrijheid geen sprake kon zijn, wilde hij in de partij actief blijven. Op 29 augustus 1964 vatte hij zijn beweegredenen om de partij te verlaten samen in een brief aan het partijbestuur. Hij had afscheid genomen van het marxisme en vond het partijleven in Den Haag weinig boeiend. Hij beloofde contact te houden en had de hoop nog niet verloren ‘dat de CPN ooit nog eens een factor van betekenis in de Nederlandse politiek’ zou zijn. De partijleiding uit Amsterdam kwam langs maar kon hem niet tot inkeer brengen. Dat het contact niet verbroken werd en hij niet als ‘renegaat’ verguisd werd, valt moeilijk te verklaren.
Voor De Jonge lag nu de weg open naar wetenschappelijk onderzoek en promotie. Zijn promotor werd Frits de Jong Edz., directeur van het Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis (DNG) van de Universiteit van Amsterdam. Als onderwerp koos De Jonge rechtse antidemocratische partijen in het interbellum, met de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) als hoofdmoot. Op 28 juni 1968 verdedigde hij zijn proefschrift Crisis en critiek der democratie. In zijn analyse had de democratie in het begin van de twintigste eeuw verzuimd nieuwe democratische organen in het leven te roepen voor de in het gebouw van de staat binnenkomende nieuwe bevolkingsgroepen. Arbeiders en kleine burgerij voelden zich buitengesloten. Gefrustreerde kleinburgers lieten van zich horen in een waaier van kleine nationaalsocialistische partijtjes. Overtuigend leiderschap, het ontbreken van een vaststaande ideologie (zodat iedereen er iets van zijn gading in kon vinden) en de organisatie als zodanig verklaarden het relatieve succes van de NSB. Met uniformen, insignes, stamboeknummers en fraai klinkende benamingen kon de ‘kleine man’ zich groot wanen. In dit idee van een elite zag De Jonge een parallel met het voorhoedemodel van het communisme. Ook het totalitaire karakter hadden beide stromingen gemeen. Voor een uitputtende vergelijking van beide stromingen deinsde hij echter terug, omdat de sociale basis (arbeiders versus kleinburgers) zo verschillend was. Crisis en critiek bleef decennialang het standaardwerk, voorgeschreven aan studenten nieuwste geschiedenis en politicologie.
Ivo Schöffer, hoogleraar vaderlandse geschiedenis in Leiden, schreef een lovende recensie en bovendien een brief vol complimenten aan de promovendus. De Jonge reageerde: ‘Ik ben het geheel eens met uw mening, dat op het terrein van de Nederlandse literatuur over het rechtse anti-democratisme nu een zeker verzadigingspunt bereikt is… Ik ben vast besloten om een streep te zetten onder mijn studies op dit terrein en mijn belangstelling in een andere richting te verplaatsen.’ In hetzelfde jaar verscheen een gepopulariseerde, ingekorte versie van de dissertatie onder de titel Het nationaal-socialisme in Nederland. Tien jaar later bleek de belangstelling voor het onderwerp zodanig, dat een tweede druk volgde. In het nawoord waarschuwde De Jonge dat door de opkomst van de Boerenpartij het sein voor de democratie ‘opnieuw op rood’ stond. Hij signaleerde een toenemende kloof tussen burgers en politiek Den Haag, een thema waarop hij tot en met zijn laatste publicatie (in 1998) zou blijven hameren.
De Jonge loste zijn belofte aan Schöffer over verplaatsing van zijn belangstelling in. In 1972 kwam Het communisme in Nederland uit, een politieke geschiedenis van de CPN en haar voorlopers. Zijn persoonlijke betrokkenheid stak hij niet onder stoelen of banken. Hij beschreef op licht-ironische toon functionarissen die hij goed gekend had en hekelde de onrealistische politiek van de CPN na de oorlog, die tegen alle positieve economische ontwikkelingen in volhield dat een wereldcrisis nabij was. Voor haar Indonesiëpolitiek gaf hij de CPN een pluim. Het isolement van de communisten tijdens de Koude Oorlog vergeleek hij met dat van de nationaalsocialisten eind jaren dertig. Beide partijen hadden zich vereenzelvigd met een buitenlandse mogendheid, wat de meeste Nederlanders verafschuwden. De grootste verdienste van partijleider Paul de Groot, die hij kenschetste als arrogant, cynisch en egocentrisch maar onvergelijkelijk slim, was diens loskoppeling van de partij van de Sovjet-Unie in 1963. De CPN nam hem de vergelijking met de NSB niet in dank af. In het maandblad Politiek en Cultuur heette zijn boek een ‘schimpschrift’ dat geen recht deed aan het heldhaftige antifascistische verzetsverleden en de Februaristaking. De rest van de Nederlandse pers beoordeelde het gunstig.
De Jonge had intussen bij de Koninklijke Bibliotheek een leidinggevende functie bij de Centrale Catalogus en deed als vakreferent de acquisitie van boeken op het gebied van de politieke wetenschappen. Dat laatste vond hij onnoemelijk saai. In 1972 solliciteerde hij naar een plaats bij het onderzoek naar de naoorlogse berechting van politieke delinquenten, waarvoor niet hij maar de jurist Guus Belinfante werd voorgedragen. Meer sollicitaties naar onderzoeks- en onderwijsfuncties volgden, onder meer bij de Faculteit Sociale Wetenschappen, het Historisch Seminarium en het DNG van de Universiteit van Amsterdam. De laatste leverde hem een afwijzing van zijn promotor op. In 1976 werd De Jonge docent geschiedenis bij de lerarenopleiding d’Witte Leli in Amsterdam. Daarnaast werkte hij jarenlang op een vergelijkbare opleiding in Rotterdam. In 1981 gaf hij het solliciteren op, nadat de Vrije Universiteit hem had afgewezen voor een hoogleraarspost. Zijn geloof in het socialisme was intussen gaan tanen. In 1981 zegde hij, na vijftien jaar, zijn lidmaatschap van de Partij van de Arbeid op.
Na een periode van reflectie publiceerde hij zijn Stalinistische herinneringen (1984). Het boek verscheen terwijl een nieuwe generatie studenten in de CPN pleitte voor destalinisatie. In de boektitel zat een element van zelfbeschuldiging, want geen CPN’er zou zichzelf ‘stalinist’ noemen: dat deden alleen vijanden of andersgelovige communisten. Het was wel zelfbeschuldiging in afgezwakte vorm, want hij had het boek ook ‘Herinneringen van een stalinist’ kunnen noemen. De Jonge zag niet om in wrok, maar in verbazing. Hoe hebben we dat kunnen geloven? Hoe kan het dat we dit of dat niet hebben ingezien? De partij beschreef hij als een gemeenschap van gelijk-denkenden. In de CPN-familie, benadrukte hij keer op keer, had hij zich nooit op zijn gemak gevoeld. Partijgenoten benaderden hem als intellectueel uit een burgerlijk milieu altijd met reserve. Intellectuelen moesten in de arbeiderspartij eerst maar eens bewijzen dat ze uit het goede hout gesneden waren. Dat zijn vrouw en schoonfamilie echt arbeidersklasse waren, maakte wel iets goed maar hij hield steeds het gevoel buitengesloten te zijn en het zijn partijgenoten naar de zin te moeten maken. Dat laatste deed hij welbeschouwd in Stalinistische herinneringen nog steeds. Typeringen van oude collega’s waren mild en begripvol en zijn recensies van de in dezelfde jaren verschenen memoires van Marcus Bakker (Wissels, 1983) en Henk Gortzak (Hoop zonder illusies, 1985) waren welwillend. Bakker stuurde hij in 1984 een brief met een uitnodiging om bij te praten, waaraan deze gehoor gaf. Voor twee voormalige partijgenoten had De Jonge geen goed woord over: Waarheid-journalist Wim Klinkenberg, die volgens hem nog nooit één boek over het marxisme gelezen had, en landelijk scholingsleider Ger Harmsen. Hoewel hij Harmsens historische CPN-studies gebruikte, vond hij hem ‘een soort groot-inquisiteur’ met vooral een grote mond. Stalinistische herinneringen werd in de pers geprezen als eerlijk, relativerend en informatief. CPN-media besteedden er geen aandacht aan.
In 1989 ging De Jonge met pensioen. Aardige briefjes van studenten aan d’Witte Leli getuigen ervan dat hij voor hen veel had betekend. Wel klaagden zij over zijn bijna niet bij te houden dicteersnelheid. Iemand noemde hem een ‘haastige spreker’. In de familie stond hij als ongeduldig te boek. Eens te meer stortte De Jonge zich op zijn bibliotheek, waarmee hij obsessief bezig was. Om de vijf jaar maakte hij statistieken van wat hij gelezen had, bijvoorbeeld ‘44.8 procent geschiedenis, 22.2 procent bellettrie, 0 procent aardrijkskunde, 0 procent bibliotheekwetenschap’. Hij genoot ervan studenten of onderzoekers te ontvangen die iets van hem wilden weten over nationaalsocialisme of communisme. Zijn lichaam liet hem steeds meer in de steek, zijn geest bleef overeind. Hij overleed begin 2005.
Archief A.A. de Jonge in familiebezit (Den Haag).
‘Ik bezocht de Sowjet-Unie’ in: Nederland-USSR, 11, nr. 8, januari 1958, 3-7; Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Assen 1968); Het communisme in Nederland. De geschiedenis van een politieke partij (Den Haag 1972); ‘Boecharin en de revolutie’ in: Tirade, 20, 1976, 330-341; ‘Geschiedschrijving over Nederlandse politieke partijen’ in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 91, 1976, 95-105; ‘De verwording aller waarden. Duitsland onder Hitler’ in: M. Krop (red.), Burengerucht. Opstellen over Duitsland (Deventer 1978) 42-59; Het nationaal-socialisme in Nederland. Voorgeschiedenis, ontstaan en ontwikkeling (Den Haag 1968; tweede verbeterde druk 1979); ‘Kanttekeningen bij Marcus Bakker’ in: Tirade, 28, 1984, 374-384; Stalinistische herinneringen (Den Haag 1984); ‘Overwegingen bij het einde van het Nederlandse communisme’ in: Socialisme en Democratie, 47, 1990, 225-231; ‘Groen Links in de Nederlandse politiek: Oud Links of Jong Groen?’ in: Ons Erfdeel, 35, 1992, 567-573; ‘Grote en kleine crisis. Opmerkingen over de actualiteit van een begrippenpaar’ in: J. van Holsteyn en C. Mudde (red.), Extreem-rechts in Nederland (Den Haag 1998) 193-197; verder kleinere artikelen, lemmata en recensies in: Bericht van de Tweede Wereldoorlog, Bibliotheekinformatie, Le Bigarreau (Institut Français Den Haag), Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, Biografisch Woordenboek van Nederland, Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, de Groene Amsterdammer, Grote Winkler Prins Encyclopedie, Kentering, Nederland-USSR, Nederlands Dagblad, NRC, NRC-Handelsblad, Nihil Scribens (Middelburgsche Gymnasiasten-Vereeniging), Ons Erfdeel, Open, Open Kaart (CPN Bomen- en Bloemenkwartier Den Haag), Partij-Leven (CPN-District Den Haag), Roos in de Vuist, Politiek en Cultuur, Skript, Socialisme en Democratie, Spiegel Historiael, Studio, Theoretische Geschiedenis, Trouw, Tijdschrift voor Geschiedenis, Van zessen klaar (PvdA Den Haag) en De Waarheid.
‘Geyl’s aanval op Huizinga’ in: Kontrast, 1, nr. 3, 1963-1964, 1-2; ‘Prof. Pieter Geyl, ideoloog van het reformistisch conservatisme’ in: Kontrast, 1, nr. 4, 1963-1964, 8-11; I. Schöffer, boekbespreking Crisis en Critiek der Democratie in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 83, 1970, 616-619; J. Morriën, boekbespreking Het Communisme in Nederland in: Politiek en Cultuur, 32, 1972, 17; ‘Dan kwam er zo’n stoere jongen met een arbeidersinstinct’ in: de Groene Amsterdammer, 1.9.1985, 27-30 (interview); J. v.d. Grinten, ‘Het beeld van de afgod. Het stalinistisch verleden in memoires van leden en ex-leden van de C.P.N.’ in: Groniek, nr. 114, 1991, 103-112; G. Harmsen, Herfsttijloos (Colchicum autumnale). Een levensverhaal (Nijmegen 1993) 216; ‘Wat we onder paars meemaken, is ongelooflijk’ in: Nederlands Dagblad, 10.8.1998 (interview); L. Molenaar, Nooit op de knieën. Marcus Bakker (1923-2009) communist en parlementariër (Amsterdam 2015).
Uit foto bij aanbieding Het Nationaal-Socialisme in Nederland aan W. Drees, Den Haag, 23.10.1968.
Uit contract met Uitgeverij Kruseman (P. van Eck) inzake Het Nationaal-Socialisme in Nederland, 3.7.1968.