KEMPER, Jeronimo

Jeronimo (de Bosch) Kemper

(bekend als jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper), pionier van de sociale wetenschappen en volksopvoeder, is geboren te Amsterdam op 23 maart 1808 en aldaar overleden op 20 oktober 1876. Hij was de zoon van Joan Melchior Kemper, jurist, en Christina Catharina de Vries. Op 9 november 1835 trad hij in het huwelijk met Maria Aletta Hulshoff, met wie hij drie dochters en drie zonen kreeg. Na haar overlijden op 2 november 1844 hertrouwde hij op 10 augustus 1848 met Johanna Maria Walkart. De vader werd bij koninklijk besluit van 16 september 1815 in de adelstand verheven. De naam De Bosch werd aan de achternaam toegevoegd.

De Bosch Kemper, wiens vader Joan Melchior Kemper bekend was door zijn vooraanstaande politieke rol in 1813, is waarschijnlijk vernoemd naar een oud-oom van zijn moeder (J. de Bosch). Hij groeide op in een luthers gezin. Behalve de lagere school in Leiden, waar zijn vader in die jaren hoogleraar was, bezocht hij enige jaren een kostschool in Brussel. Daarna doorliep hij de Latijnse school in Leiden. Een opvallende leerling was hij niet en ongehoorzaam was hij nimmer. Op 19 september 1825 liet hij zich inschrijven als student in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Tijdens zijn studie schreef de Groningse Hoogeschool een prijsvraag uit. Zijn inzending werd met goud bekroond. Hij promoveerde op 21 juni 1830 te Leiden op het proefschrift De indole juris criminalis apud Romanos (Leiden 1830). De Bosch Kemper vestigde zich als advokaat in Den Haag. Toen de regering in het najaar van 1830 een leger op de been bracht om de Belgische opstand te dempen, meldde hij zich, net als vele jonge intellectuelen, direct als vrijwilliger en maakte de tiendaagse veldtocht mee. Na zijn terugkeer werd hij substituut-auditeur-militair te Breda. Hij bleef tot 1834 in militaire dienst 'buiten bezwaar van 's lands schatkist', zat daardoor voortdurend in geldnood en verteerde het vaderlijk erfdeel. In 1834 werd hij substituut-officier van justitie bij de criminele rechtbank te Amsterdam en in 1841 advocaat-generaal bij het Hof van Noord-Holland. Daar schreef hij in die jaren zijn standaardwerk, een commentaar op Het wetboek van strafvordering (Amsterdam 1838-1840, 3 delen). Nadat hij jaren naar de hand van Maria Hulshoff gedongen had, stemden haar ouders in 1835 in met een huwelijk. Het paar betrok een woning op de Prinsengracht bij de Westermarkt. Dit was mogelijk door een toelage van zijn schoonvader en het pensioen dat De Bosch Kemper na de dood van zijn vader was toegekend. Er kwamen kort na elkaar zes kinderen. Het werd een gelukkig gezin, waar De Bosch Kemper, anders dan zijn eigen vader die overigens vroeg overleed, zich zeer om bekommerde. Met de oudste kinderen sprak hij ook over zijn werk. Dit wist Jeltje, de oudste dochter en voorvechtster van de economische zelfstandigheid van vrouwen en een pionier van de vrouwenemancipatie, zich te herinneren. Na tien jaren van intens huiselijk geluk overleed zijn vrouw in november 1844. Toen zijn schoonzuster, die het huishouden waarnam, in november 1846 eveneens overleed, wilde hij zijn kinderen niet geheel aan het huispersoneel overlaten en zocht hij een tweede moeder voor hen. In 1848 hertrouwde hij met de rijke koopmansdochter Johanna Maria Walkart. Hij kon zich nu een groot herenhuis aan de Keizersgracht permitteren en een buitenverblijf in 's-Graveland, waar hij zeer genoot van de natuur, die hem sterkte in zijn godsgeloof. Johanna werd echter ernstig geestesziek. Door hard te werken en gesteund door zijn diepgaand christelijke geloof hield hij zich staande. Zijn politieke interesse kwam al tot uiting in het anoniem verschenen De Staatkundige partijen in Noord-Nederland, Geschetst in een historisch overzigt van deszelfs binnenlandsche staatsgesteldheid (Amsterdam 1837). Hierin citeerde hij vele malen uit het werk van zijn vader, die hij vereerde. Voortdurend vroeg hij zich af of hij zijn vader wel waardig was.

Van zijn betrokkenheid bij de minstbedeelden getuigt zijn Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, hare oorzaken en de middelen die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend (Haarlem 1851; 18602) als beantwoording van een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Het ging de Maatschappij om een antwoord op de klacht dat het aantal armen steeds toenam. De Maatschappij vroeg zich af of dit kwam doordat van vroegere tijden een te gunstig beeld bestond of door de toegenomen interesse voor maatschappelijke toestanden. Het armoedevraagstuk stond volop in de belangstelling en een stroom publikaties ging reeds aan de studie van De Bosch Kemper vooraf. Hij benaderde het vraagstuk in eerste instantie als een maatschappelijk probleem, dat hij ook statistisch in beeld bracht. Een vergelijking van de armoede in verschillende tijdvakken was naar zijn mening slechts mogelijk door de verhouding tussen het arbeidsloon en de prijs van de eerste levensbehoeften te bepalen. Hij was een pionier op het terrein van de statistiek en richtte de Vereeniging voor Statistiek op, waarvan hij ook voorzitter was. Tevens droeg hij geregeld bij aan de door de vereniging uitgegeven jaarboekjes. Zijn armoedestudie werd bekroond door de Haarlemsche Maatschappij der Wetenchappen. Zowel over de oorzaken van de armoede als over de te nemen beleidsmaatregelen bleef hij vaag, maar 'Als regel moet, ten minste voor gezonden, gelden: geene ondersteuning dan onder last van meerderen en zwaarderen arbeid dan de vrije arbeidsman verrigten moet. Die arbeid moet meer zijn eene gedwongene oefening om arbeid te leeren - meer een tegenprikkel tegen luiheid (en genotzucht die aan duizenden uit de mindere klasse eigen zijn) dan wel een meestal ijdel streven om daardoor in de behoeften der armen te voorzien'. Overigens had De Bosch Kemper er wel oog voor dat de verschillen tussen rijk en arm door de economische ontwikkeling toenamen. Ook de rijken spaarde hij zijn kritiek niet. Behalve in het bevorderen van christelijke deugden, vooral onder de mindere klasse, zag De Bosch Kemper als kind van de Verlichting veel in volksontwikkeling, verbetering van het onderwijs en bevordering van een leescultuur. De door hem opgerichte Stichting 'Vriend van Armen en Rijken' (1851-1876) was gevestigd aan het Koningsplein te Amsterdam. Deze stelde zich de bevordering van volksgeluk en volkswelvaart ten doel door verspreiding van nuttige kennis. De instelling beschikte over een bibliotheek, een weekblad en gaf volksblaadjes uit voor één cent. Daarvan verschenen er tweehonderd. De Bosch Kemper schreef verschillende hiervan zelf. E.S. Witkamp stond hem daarbij terzijde en nam later de leiding over. Twintig jaar was De Bosch Kemper curator van de stadsarmenscholen. Hij bekleedde verschillende openbare functies. Van 1848 tot 1852 was hij lid van de gemeenteraad, maar hij trok zich terug toen hij tot hoogleraar werd benoemd. In 1848 was hij buitengewoon lid van Gedeputeerde Staten en van 1850 tot 1853 zat hij in de Provinciale Staten van Noord-Holland. In 1848 maakte hij deel uit van de Dubbele Kamer der Volksvertegenwoordiging. Hij was een warm voorstander van de grondwetsherziening in dat jaar, maar als conservatief liberaal zag hij het parlement uitsluitend als orgaan dat toezicht hield op de koning en zijn ministers.

De Bosch Kemper sloeg aanvankelijk een hoogleraarschap in Leiden af. Hij stotterde en leerde dit nooit helemaal af. Dit bemoeilijkte zijn deelname aan het sociaal verkeer. Ook achtte hij zich niet capabel voor een hoogleraarschap. Pas na lang aarzelen en onder druk van bevriende collegae aanvaardde hij in 1852 een hoogleraarschap aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hij hield op 22 november een oratie getiteld: De staatswetenschap, Eene wetenschap op waarneming en wijsbegeerte gegrond en door voortdurende kritiek te volmaken (Amsterdam 1852). Vooral de statistiek, die bestemd was om 'de wetten te ontdekken, die de Voorzienigheid ook in het leven der volken doet heerschen', achtte hij van het allergrootste gewicht. Dertig proefschriften zijn onder zijn leiding tot stand gekomen. Zijn colleges waren geen succes. Hij had de pech dat de begaafde redenaar Martinus des Amorie van der Hoeven zijn naaste en geestverwante collega was. Buiten de colleges had De Bosch Kemper goed contact met studenten, die hij met raad en daad ter zijde stond en van zijn bibliotheek liet profiteren. Met tact zat hij de vergaderingen van de studenten-debatingclub voor. Studenten kwamen ook op zijn landgoed, zolang de huiselijke omstandigheden dat toelieten. Zijn oud-student H.P.G. Quack droeg zijn magnum opus aan De Bosch Kemper op en zei van hem: zijn 'persoonlijkheid - goed-rond, niet hoekig, maar gul, voorkomend en toch zijner waarde zich bewust - een vrij hooge en gezette gestalte als uit den schutters-maaltijd van Van der Helst - maakte niet dadelijk met den eersten slag zich van brein of gemoed der hoorders meester'.

Tijdens zijn hoogleraarschap schreef De Bosch Kemper zijn Inleiding tot de wetenschap der zamenleving (Amsterdam 1860). J.A.A. van Doorn noemde dit een eerste publikatie, die een sociologische belofte inhield maar deze niet inloste. Deze poging om te komen 'tot een systematiek der sociale wetenschappen, kon als gevolg van een te brede basis en te geringe analytische diepgang' niet slagen. De Bosch Kemper zette zich in voor de dringende reorganisatie van het Athenaeum Illustre tot volwaardige univeriteit. Op 11 juni 1860 richtte hij een adres tot de Gemeenteraad, waarin hij de misstanden uitvoerig beschreef. Toen er na langdurige onderhandelingen nauwelijks iets veranderde, nam hij in 1862 uit protest zijn ontslag. Wel bleef hij nog als honorair hoogleraar een paar uur college geven. Toen in 1877 tenslotte het Athenaeum omgezet werd in de Universiteit van Amsterdam, 'werd hem, schoon rustend hoogleraar, door de orde der professoren het voorzitterschap dier orde voor dat jaar aangeboden'. Ook na zijn hoogleraarschap vervulde hij verschillende openbare functies. Hij was president-curator van het Evangelisch Luthers Seminarium. Verder was hij lid van de Provinciale Staten (1862-1868) en de Tweede Kamer (1868-1869). In 1869 stelde hij zich niet meer herkiesbaar. Als voorstander van de openbare neutrale school op algemene christelijke grondslag verdedigde hij deze in een polemiek met G. Groen van Prinsterer en stond hij achter J.J.L. van der Brugghen. Hij was oprichter en redacteur van De Tijdgenoot (1841-1845) en later van het Volksblad (1856-1870). In beide periodieken droeg hij bij tot het veldwinnen van de liberale gedachte, maar op een 'conciliante' en conservatieve wijze. In het partijwezen en in de protestantse geloofsverdeeldheid zag hij weinig heil. Eén keer kwam hij als anti-papist met de minister-president F.A. van Hall in aanvaring. In De Tijdgenoot van april 1842 had hij scherpe kritiek geleverd op Van Hall, die drie rooms-katholieken tegelijk op hoge posten benoemde. Van Hall vond dit ongepast voor een advokaat-generaal. De Bosch Kemper meende echter dat hij in zijn vrije tijd kon schrijven wat hem goeddunkte, onder verwijzing naar de uitspraak van zijn vader 'dat geen eerlijk man zwijgt uit vrees voor onaangenaamheden of vervolging, wanneer hij meent te moeten spreken'. Van Hall liet het er bij. In 1866 schreef het bestuur van het Paleis voor Volksvlijt een vergadering uit over 'Hoe moeten de arbeiders-vereenigingen hier te lande worden ingerigt en tot stand gebragt'. Er kwam een commissie, die in een vervolgvergadering met praktische voorstellen moest komen. In de commissie zaten onder meer De Bosch Kemper, S. Sarphati en J. van Vloten. De Bosch Kemper rapporteerde namens de commissie. Men stelde de oprichting voor van leesverenigingen 'om de arbeiders kennis te doen verkrijgen van hunne ware belangen'. Deze vergaderingen zijn de eerste geweest waar werklieden en liberale intellectuelen elkaar ontmoetten, echter zonder praktisch resultaat.

De Bosch Kemper schreef, vooral nadat hij als hoogleraar en Kamerlid afgetreden was, een aantal dikke boeken. C. Busken Huet, die hem zeer bewonderde, meende dat hij niet goed kon schrijven. Bij dit oordeel sloot Quack, eveneens een bewonderaar, zich aan. De Bosch Kempers vierdelige Handleiding tot de kennis van de Wetenschap der zamenleving en van het Nederlandsch staatsregt (1860-1863, 1863-1871 uitgebreide herdruk) beoogde een synthese van de verschillende sociale wetenschappen te zijn. Hoewel hij een aanhanger van de Manchester-school bleef, bepleitte De Bosch Kemper in de economie een sociologisch-historische benadering. De geschiedenis was voor hem een alles overkoepelende discipline. 'De inhoud van de geheelen cyclus der wereldgeschiedenis is: in het begin formering van stoffelijke ligchamen, - en in de voleinding een rijk des geestes'. Zijn lijvige Geschiedenis van Nederland na 1830 (Amsterdam 1873-1882, vijf delen) schreef hij hoofdzakelijk in zijn laatste levensjaren, die hem niet licht vielen. Twee dochters overleden. In dit grote werk behandelde hij zijn eigen periode en vlocht hij herinneringen in. Het is een belangrijk naslagwerk gebleven, waarvan onder anderen H. Roland Holst voor Kapitaal en arbeid in Nederland (1902) dankbaar gebruik maakte. In 1876 overleed De Bosch Kemper net als zijn vader plotseling aan een beroerte. Busken Huet vatte zijn betekenis samen in de woorden: 'Men kan niet van hem zeggen dat hij een genie, evenmin dat hij een groot man is geweest; maar wel, dat terwijl hij tot de rijkstbewerktuigden onder zijne land- en tijdgenooten behoorde, hij tevens voor een ieder genaakbaar was: zeldzame vereeniging van uitgebreide boekekennis en van een zich nooit verloochenende humaniteit'.

Archief: 

Familiearchief De Bosch Kemper in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens2, 252-3).

Publicaties: 

Staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1830 (Amsterdam 1868-1871); Godsdienst en wetenschap (Amsterdam 1867; toespraak); Eerbied voor gewetensvrijheid bij vrees voor hartstochtelijke partijschappen en kerkelijke overheersching. De geschriften van Thomas Hobbes (Nijmegen 1872); Schetsen uit en voor het volksleven (Amsterdam 1872).

Literatuur: 

Sagittarius, Parlementaire portretten (Amsterdam 1869); J.A. Jolles in: Themis, 1876, 523-40; C. Busken Huet, Litterarische phantasiën en kritieken. Deel VII (Amsterdam 1876) 173-7; G.W. Vreede, Jhr. Jeronimo de Bosch Kemper als staatsburger en geleerde herdacht (Utrecht 1877); G.W. Vreede in: Levensberichten der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (Leiden 1877); J.W. Spin, Oudere tijdgenooten (Amsterdam 1884); H.P.G. Quack, 'De Bosch Kemper' in: Studiën op sociaal gebied (Haarlem 1877); J.W.A. Naber, Joan Melchior Kemper (Haarlem 1913); H.P.G. Quack, Herinneringen. Uit de levensjaren 1834-1914 (Amsterdam 1915); J.W.A. Naber, Het leven en werken van Jeltje de Bosch Kemper (Haarlem 1918); P. van Heijnsbergen, 'Kemper' in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Deel VII (Leiden 1927) kolom 696-7; W.A. Bonger, 'De Bosch Kemper' in: E.R.A. Seligman (red.), Encyclopaedia of social sciences. II (London 1930) 645; 'Levensberichten van professoren en lectoren' in: Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 1932); J.A. Berger, Van armenzorg tot werklozenzorg (Amsterdam 1936); W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891 (Den Haag 1948, vierde druk); H.Th. Ambagtsheer, Jhr. mr. Jeronimo de Bosch Kemper. Behoudend maatschappijhervormer (Amsterdam 1959); H. Becker, H.E. Barnes, Social thought from lore to science. Volume 3 (New York 1961) 934; J.A.A. van Doorn, Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie (Utrecht 1964); Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam (Amsterdam 1965); Jaarboek Amstelodamum, 1970, 148-51; Van armenzorg tot welzijnswerk. Materiaal voor de geschiedenis van het sociaal-kulturele werk in Nederland van 1800-1970 (Nijmegen 1972); R. Knegt, 'I. Jeronimo de Bosch Kemper, oftewel het remmend effect van de goddelijk-maatschappelijke ordening', 'II. Naar een empiriese christelijke ethiek' in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 1975, 2/1, 90-104, 2/3, 76-86; T.J. Boschloo, De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der armoede in Nederland 1800-1875 (Hilversum 1989); S. Stuurman, Wacht op onze daden (Amsterdam 1992); S. Dudink, Deugdzaam liberalisme (Amsterdam 1997); P. Hofland, Leden van de raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998) 200-1; J. Schouwenaar, Tussen beurs en Binnenhof (Amsterdam 1999); R. van Raak, In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw (Amsterdam 2001).

Portret: 

Jeronimo de Bosch Kemper door Johann Peter Berghaus, naar een tekening van Adrianus Johannes Ehnle, 1853

Handtekening: 

Van portretgravure door D.J. Sluyter, 1861

Auteur: 
Ger Harmsen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 96-100
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003