KETELAAR, Theodor Matthieu

Theo Ketelaar

(roepnaam: Theo), algemeen secretaris van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers en langdurig vrijzinnig-democratisch Tweede Kamerlid, is geboren te Amsterdam op 6 mei 1864 en aldaar overleden op 27 juni 1936. Hij was de zoon van Johann Gottlieb Ketelaar, korendrager en mastenmaker, en Gesina Christina Looman, dienstbaar. Op 26 juli 1894 trad hij in het huwelijk met Gesina Legel, dienstbode, met wie hij een dochter kreeg. Na haar overlijden op 4 mei 1907 trad hij op 30 maart 1915 in het huwelijk met Wilhelmina Johanna Helena Maria van Goch. 

Ketelaar was de jongste in een Nederlands-hervormd gezin met vijf kinderen. Hij volgde zijn oudste broer Willem, bij wie hij lange tijd inwoonde, in het onderwijzersambt. Hij behoorde tot de eerste lichtingen kwekelingen van de Amsterdamse Gemeentelijke Kweekschool en haalde zijn onderwijzersakte in september 1882. Een maand later ging hij als hulponderwijzer aan de slag op een kosteloze openbare school. Met Adrien Gerhard was hij in deze tijd actief in de vereniging Pax Humanitate, die door opvoeding de wereldvrede wilde bevorderen. Hiervan waren vooral onderwijzers lid die onder invloed stonden van Multatuli en de vrijdenkersbeweging De Dageraad. Ketelaar haalde zijn hoofdakte en de lager-onderwijsakten Frans en Engels. Hij kreeg in 1894 een vaste aanstelling als eerste onderwijzer opde lagere school No. 83 in de Eerste Jan van der Heijdenstraat. Net als zijn broer werd hij lid van de nog jonge onderwijzersvereniging, die op dat moment uit slechts zeven afdelingen en 700 leden bestond. Toen hijzelf in 1889 naar aanleiding van de door minister Aeneas Mackay gewijzigde confessionele lager-onderwijswet lid werd van de afdeling Amsterdam van de Nederlandsche Openbare Onderwijzers en Hoofdonderwijzers Vereeniging, was zijn broer al enige tijd hoofdbestuurder. In 1890 werd de vereniging omgezet in de Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BvNO). Ketelaar speelde daarin direct een vooraanstaande rol als secretaris van het landelijk hoofdbestuur. Vanaf 1889 voerde hij de redactie van De Bode, het nieuwe orgaan van de BvNO. Hij wist in het hele land afdelingen van de bond op te richten. Ketelaar, die jarenlang lid was van het Propaganda-Comité voor Grondwetswijziging en Algemeen Kiesrecht, was een zogenoemde radicaal. Hij was aangesloten bij de kiesvereniging De Radicale Vereeniging, waarvan hij vanaf 1897 voorzitter was, en bij de Radicale Bond, waarvan hij vanaf 1898 secretaris was. De Radicale Bond had zijn voornaamste aanhang in Amsterdam onder intellectuelen, journalisten, onderwijzers en geschoolde arbeiders en streefde naar nivellering van welvaart (zonder het privé-eigendom aan te tasten), algemeen kiesrecht, leerplicht en een verzekerd minimaal levensonderhoud bij ziekte, ouderdom of invaliditeit. 

Ketelaar begreep goed dat onderwijzers zich door hun lage bezoldiging tot het socialisme voelden aangetrokken. Daarom ging hij mee in de eis van hogere salarissen en vond hij net als de socialisten dat de overheid voeding en kleding aan arme schoolkinderen ter beschikking moest stellen. Maar hij probeerde zo veel mogelijk de politiek buiten de bond te houden en verzette zich tegen de groeiende invloed van sociaaldemocratische leden. Hij verwachtte daarvan slechts tweespalt binnen de BvNO. Dat bleek in 1897 toen hij in het Amsterdamse district V, waar hij woonde en populair was, namens de door radicalen overheerste BvNO verkiesbaar werd gesteld voor de Tweede Kamer. Sociaaldemocratische leden wilden echter de Rotterdamse sociaaldemocraat en onderwijzer Johannes van Kuijkhof, medebestuurslid van de BvNO, kandidaat stellen. Het hoofdbestuur van de BvNO stemde in, op voorwaarde dat Van Kuijkhof in een ander district verkiesbaar werd gesteld. Van Kuijkhof kreeg daarom geen steun van de BvNO toen de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) hem ook in district V verkiesbaar stelde. Van Kuijkhof bleek kansloos. Gesteund door De Radicale Vereeniging won Ketelaar in herstemming van de bekende liberaal Nicolaas Pierson. Ketelaar was de eerste onderwijzer in de Kamer. Tijdens de viering daarvan in het vijfcentscafé in de Ferdinand Bolstraat werd hem toegevoegd: ‘Ketelaar, ze hebben je nu in de Kamer geschopt, maar als je je best niet doet, dan schoppen wij je er over vier jaar weer net zoo uit’. Bij hoge uitzondering bleef hij ook na zijn verkiezing als Kamerlid in 1897 administratief in dienst bij de gemeente Amsterdam (om zijn pensioen te behouden), maar hij stond nooit meer voor de klas. In 1900 steunde Ketelaar de invoering van de algemene leerplicht. Hij wees steeds op het belang van goed volksonderwijs en keerde zich hartstochtelijk tegen iedere vorm van kinderarbeid. Ketelaar en de Amsterdamse arbeidersvertegenwoordiger Piet Nolting stelden zich als radicalen in de Kamer onafhankelijk op. Zo bleven beiden buiten de zogeheten vrijzinnig-democratische Kamerclub, de vooruitstrevend liberale fractie onder leiding van Hendrik Goeman Borgesius. Maar zij traden in 1901 toch toe tot de in dat jaar opgerichte Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB). Ketelaar kwam in het partijbestuur en werd in 1905 in de Noord-Hollandse Provinciale Staten gekozen, waarvan hij tot zijn dood lid bleef. Omdat de Amsterdamse VDB veel aanhang had onder de joodse bevolking, raakte Ketelaar ook betrokken bij het door Jan van Zutphen opgerichte Diamantbewerkers Koperen Stelen Fonds en later de vereniging Zonnestraal, die tuberculose onder de diamantbewerkers hielpen bestrijden. Hij ontpopte zich ook als organisator van andere landelijke collectes, wat hem op den duur de bijnaam ‘Ketelaar-Bedelaar’ opleverde.

Toen Ketelaar op 1 maart 1907 schoolopziener in het arrondissement Hilversum werd, legde hij al zijn functies binnen de onderwijzersbond neer en bedankte voor het lidmaatschap, maar bleef in de Kamer meestal de standpunten van de bond verdedigen. De BvNO was in die zeventien jaar van zijn bestuurlijk werk gegroeid naar ongeveer 200 afdelingen en meer dan 7000 leden: men sprak wel over de ‘Ketelaarsche Bond’. In 1907 werd Ketelaar met de steun van de BvNO in de Amsterdamse gemeenteraad gekozen, waar hij opkwam voor zowel onderwijzers als schoolkinderen. In dat jaar overleed zijn eerste vrouw en bleef hij achter met een twaalfjarig dochtertje. Hij sloot een tweede huwelijk met Wilhelmina van Goch, weduwe van de beruchte wonder- en kruidendokter François Colson. Ketelaar was voorstander van uitbreiding van het lager onderwijs met een zevende leerjaar en van het al bestaande Uitgebreid Lager Onderwijs (ULO) en zorgde in de gemeenteraad dat de bijdragen voor de jaarlijkse Vakantie-Kinderfeesten stegen. Hij hield zich intensief bezig met het bestuur van vakantiekolonies voor de meest kwetsbare arbeiderskinderen (‘bleekneusjes’) die in verschillende gemeenten werden georganiseerd. In 1901 was hij namens de BvNO betrokken geweest bij de totstandkoming van het Centraal Genootschap voor Kinderherstellings- en Vacantiekolonies teneinde de verschillende initiatieven in het land te coördineren. Zijn tweede vrouw speelde hierin een belangrijke rol, terwijl hij hiervan penningmeester was van 1906 tot 1936 en zijn leven lang meewerkte aan het blad Het Hoefijzer, het tijdschrift van het genootschap. Hij was daarnaast bestuurslid van het Gerritsen-Jacobsfonds, dat het echtpaar Carel Gerritsen en Aletta Jacobs in het leven had geroepen voor behoeftige studenten. In 1912 gaf Ketelaar zijn functies van gemeenteraadslid en schoolopziener op omdat hij gedeputeerde van Noord-Holland werd, waar hij zich inzette om het provinciale bestuur beter te laten functioneren. Hij bleef tot 1923 gedeputeerde. Vanaf 1913 was Ketelaar betrokken bij het Bureau voor Kinderbescherming en later zat hij lang in de Raad van Toezicht op het middelbaar onderwijs in Amsterdam. Voor hem stonden de kolommen van het weekblad De Amsterdammer open en hij was medewerker van het vrijzinnig-democratische dagblad Land en Volk. Met Jacob Eringaard was hij in 1915 betrokken bij de oprichting van het kort bestaande weekblad De Nieuwe Amsterdammer, dat de vrijzinnig-democratische opvattingen moest verspreiden.

Na zijn verkiezing in de Tweede Kamer in 1897 bleef Ketelaar tot zijn dood in 1936 Kamerlid. Tot de afschaffing van het districtenstelsel werd hij zes keer in district V van Amsterdam gekozen, in de meeste gevallen na een herstemming. Met 39 jaar Kamerlidmaatschap werd hij de op twee na langstzittende parlementariër ooit. Hij was woordvoerder onderwijs van de VDB en hield zich in het parlement verder bezig met financiën, ambtenarenzaken, koloniale kwesties en defensie. In 1903 stemde hij tegen de zogenoemde dwangwetten van minister-president Abraham Kuyper. Deze waren diens harde reactie op de massale spoorwegstaking in dat jaar en maakten stakingen bij de gemeente, het Rijk of openbare voorzieningen strafbaar. Zijn leven lang bleef Ketelaar als overtuigd pacifist voorstander van ontwapening. In 1907 behoorde hij tot een minderheid in zijn fractie die tegen de begroting van het ministerie van Oorlog stemde. De verwerping van de begroting leidde tot de val van het kabinet onder leiding van Theodoor de Meester, een liberaal minderheidskabinet waarvan zijn eigen partij deel uitmaakte. Ketelaar behoorde in 1911 tot de vier vrijzinnig-democraten die tegen het wetsvoorstel inzake bestrijding van de zedeloosheid en beteugeling van de speelzucht (de Zedelijkheidswet) stemden. Dit voorstel was afkomstig van de katholieke minister Robert Regout en betekende een aanscherping van de wet van 1886 met een duidelijk christelijk-moralistische strekking. Individuen moesten zich conformeren naar wat de overheid zedelijk goed achtte en mochten hun seksuele leven niet naar eigen inzicht inrichten. Toen de SDAP in 1913 de verkiezingen won, wilde hij dat de Vrijzinnige Concentratie een regering vormde met de steun van die partij. In juni 1916 was hij een van de mannelijke sprekers op de demonstratie voor vrouwenkiesrecht in Amsterdam. In kwesties als het (vrouwen)kiesrecht, arbeidswetgeving, salarissen van ambtenaren en staatspensioenen stond Ketelaar aan de linkerzijde in de Kamer. Zijn verdiensten in het parlement lagen vooral op het vlak van het onderwijs. Hij pleitte geregeld voor verlenging van de leerplicht en verbetering van het vakonderwijs.Samen met SDAP-Kamerlid Gerhard ageerde hij tegen salarisverlaging en vergroting van de klassen. Een door hem ingediend en door minister Johannes de Visser overgenomen amendement leidde tot instelling van de oudercommissie in het openbaar onderwijs. Bij de kwestie van de subsidiëring van het bijzonder onderwijs was Ketelaar namens de VDB lid van de Staatscommissie onder leiding van Dirk Bos die een regeling moest treffen (de zogenoemde Pacificatiecommissie uit 1913). Hoewel hij als bestuurslid van de Vereniging tot bevordering van het Volksonderwijs een vurig voorstander was van openbaar onderwijs, verdedigde hij, niet geheel kritiekloos want hij steunde een initiatiefwet om de onderwijzerssalarissen te verhogen, toch het compromisvoorstel van het kabinet van Pieter Cort van der Linden om het openbaar en bijzonder onderwijs gelijkelijk door de overheid te bekostigen. Hij ging daarmee in tegen een aantal liberalen en ook zijn oude BvNO, die daar niets voor voelden. Hij ging akkoord omdat hij voordelen zag op het terrein van het kiesrecht en verbetering van het volksonderwijs. Later zou hij enkele gevolgen van de uitvoering van de pacificatie toch betreuren. Zo diende hij in 1921 een voorstel in om de pensioenen en wachtgelden van de ambtenaren sterk te verbeteren, dat de Eerste Kamer met slechts één stem verschil verwierp. Hij had zitting in de Staatscommissie onder leiding van Victor Rutgers uit 1926 die zocht naar een minder kostbare uitvoering van het stelsel van financiële gelijkstelling. De uitkomst daarvan stelde hem en de sociaaldemocraat Gerhard in de Kamer zo teleur dat zij tegen vrijwel alle voorstellen van de commissie stemden. 

Naast zijn activiteiten voor het reguliere onderwijs maakte Ketelaar zich sterk voor de verbetering van het onderwijs aan schipperskinderen en aan blinden (hij zat in de Staatscommissie die in 1916 onderzoek deed naar het blindenonderwijs), de volwasseneneducatie, de introductie van schoolartsen en de verbetering van de beroepskeuze, een sterk opkomend vraagstuk in de jaren twintig. Samen met Anna Polak was hij in de periode 1916-1920 redacteur van Morks’ Beroepsbibliotheek, een reeks brochures bedoeld om voorlichting te geven over beroepen die jonge mensen zouden kunnen kiezen. In 1919 deed hij mee aan de oprichting van het Centraal Bureau voor Beroepskeuze. In 1922 verkeerde de VDB in een interne crisis vanwege de volgorde op de kieslijst. De zittende Kamerleden Eltjo van Beresteyn en Edsge Teenstra kwamen in opstand tegen fractievoorzitter Henri Marchant en Pieter Oud en verlieten de fractie. Ketelaar stelde zich achter de laatste twee en bleef de VDB trouw. Ketelaar was ook internationaal actief. Vanaf de oprichting in 1924 vertegenwoordigde hij de VDB op de congressen van de Entente internationale des partis radicaux et des partis démocratiques similaires. Vanaf september 1923 was Ketelaar opnieuw lid van de Amsterdamse Gemeenteraad. Hij werd fractievoorzitter van de VDB. Toen de SDAP bij gemeenteraadsverkiezingen van 1927 een minder gelukkige uitslag kende, zag de katholiek Carl Romme zijn kans schoon de macht van de SDAP in het college in te perken. Een meerderheid van de partijen schaarde zich achter zijn voorstel om de wethouderszetels grotendeels te verdelen onder de VDB, de Vrijheidsbond en de confessionele partijen, en de sociaaldemocraten slechts twee zetels te gunnen. De sociaaldemocraten hielden echter onverkort vast aan hun eis: ‘drie of geen’. Ketelaar behoorde tot de wethouders die de opengevallen plaatsen van de sociaaldemocraten innamen. Dat werd geen al te groot succes, al werden zijn humoristische toespraken als ‘Oom Theo’ geprezen. Hij zette als wethouder onderwijs grotendeels het beleid van zijn voorganger Eduard Polak voort. Daarna was Ketelaar, die met zijn vrouw de Stadschouwburg frequenteerde, als wethouder kunstzaken een graag geziene gast in de kunstwereld. Burgemeester Willem de Vlugt was echter weinig tevreden over het college en liet een partijgenoot in 1929 weten te verlangen naar het ogenblik ‘waarop hij weer socialisten als wethouders krijgt: alles is beter dan het tegenwoordige stelletje, waarvan hij de vrijzinnig-democraten de ergste vindt, omdat die louter voor de galerij optreden en tegenover den kiezer (de arbeider) niet eens “néén” durven zeggen waar de socialist het wel doet’. In september 1929 moest Ketelaar opstappen vanwege een motie inzake de door burgemeester en wethouders niet nagekomen verlaging van de elektriciteitstarieven. 

Ketelaar was binnen zijn partij min of meer op zijn retour. Hij voelde zich beledigd toen hij bij de Kamerverkiezingen van 1932 op plaats vijf van de VDB-verkiezingslijst werd geplaatst, maar toonde zich ingenomen met de toetreding van de VDB tot het derde kabinet van Hendrik Colijn, waarin Oud minister van financiën werd en Marchant minister van onderwijs, al vreesde hij de bezuinigingen die het kabinet zou nemen. Marchant bezuinigde inderdaad op het openbaar onderwijs, waar niet alleen de SDAP en de BvNO kritiek op uitten, maar ook de Vereeniging tot bevordering van het Volksonderwijs, waarvan Ketelaar een vooraanstaand lid was (net als Oud). Ketelaar kwam in een moeilijke positie. Het accepteren van Marchants beleid inzake het opheffen van openbare scholen viel hem zwaar. De onwil van de confessionelen om te komen tot concentratie van het bijzonder onderwijs stond hem tegen. Hij vond dat zij allerlei argumenten gebruikten om bijzondere scholen niet te hoeven sluiten en deelde de kritiek van de SDAP-Kamerleden Suze Groeneweg, Klaas ter Laan en Theo Thijssen, allen oud-onderwijzer, dat Marchant de belangen van het openbaar onderwijs niet zou beschermen. Ketelaar wilde van de minister weten welke maatregelen hij zou nemen om de achterstelling van het openbaar onderwijs bij de concentratie tegen te gaan. Ook in de Provinciale Staten uitte Ketelaar, die daarvoor in 1935 niet meer verkiesbaar was, samen met de SDAP-fractie, kritiek op de bezuinigingen die de rijksoverheid de provincie oplegde. In de gemeenteraad keerde hij zich tegen de verlaging van de ambtenarensalarissen. Marchants geheime bekering tot het rooms-katholieke geloof en diens ontkenning daarvan deed Ketelaar geen goed, vooral niet omdat gehint werd op een verband tussen Marchants bekering en diens bezuinigingen op het openbaar onderwijs. Ook het loslaten van het pacifistisch standpunt door de VDB stuitte Ketelaar tegen de borst. Ondanks zijn afkeer van het fascisme en het nationaalsocialisme bleef hij tegen iedere defensiebegroting stemmen. De laatste jaren waren voor hem een desillusie. 

Ketelaar was een typische vertegenwoordiger van de laatnegentiende-eeuwse Amsterdamse radicalen, die vrij dicht bij de eerste lichting pragmatisch gerichte leiders van de SDAP stond, zoals Gerhard en Floor Wibaut. Hij deelde met hen de passie voor Multatuli. Hij was penningmeester van het Multatuli Museum waarvan de bekende vrijdenker en socialist Jan Götze voorzitter was. Vanaf 1929 probeerde hij met een speciaal in het leven geroepen Comité onder leiding van Wibaut geld in te zamelen voor een Multatuli-standbeeld. Toen dat niet lukte, werd het ingezamelde geld in de kas van het Museum gestort. Hoewel de Multatuli-aanhangers vanwege de overheersende christelijke moraal juist een opleving van Multatuli’s geest noodzakelijk achten, vielen hun ideeën niet meer in vruchtbare aarde. Als agnost voelde Ketelaar zich waarschijnlijk niet meer goed thuis bij de nieuwere denkrichtingen binnen de VDB, die zich sterk oriënteerden op het vrijzinnig-protestantisme. Door zijn populariteit werd hij binnen zijn partij steeds weer kandidaat gesteld, hoewel hij op het laatst geen nieuwe termijn ambieerde. Hij was een eenvoudig en gemoedelijk man die, scherp en geestig debatterend met de tongval van een echte Amsterdammer, de dingen rechtuit en zonder opsmuk verwoordde. Hij stierf na een kort verblijf in het ziekenhuis. In De Bode werd hij herdacht voor het goede dat hij, naast de opbouw van de BvNO, voor het volksonderwijs, de onderwijzers en het volkskind had gedaan. Hij werd onder grote belangstelling van mensen uit het onderwijs en ook de kunstwereld op 1 juli op Zorgvlied begraven. Zijn schoonzoon, de bankier Richard Nierstrasz, sprak het slotwoord. Op alle koloniehuizen werd de vlag halfstok gehesen. Een van de vakantiekolonies in Ellecom op de Veluwe werd vanwege zijn grote inzet na zijn dood naar hem vernoemd: Koloniehuis Ketelaar, dat tot 1980 heeft bestaan. Naast de vakantiekolonie in Ellecom, werd in Haarlem een ULO naar hem vernoemd. Ketelaar was sinds 1905 ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Publicaties: 

C. Moerman Jzn, Hoofden van scholen voor de klasse? Met een inleidend woord van Th.M. Ketelaar (Amsterdam 1898); Leerplichtwet en de daarbij behoorende verordeningen (Amsterdam 1900); Wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is bekend gemaakt volgens K.B. van 26 juni 1905 (S. no. 219), voor de praktijk bewerkt en van aanteekeningen voorzien door Th.M. Ketelaar, lid IIe Kamer der Stat.-Gen. en schoolopziener in ’t arr. Hilversum (Zutphen 1907); Neutraal Onderwijs Pro: Th.M. Ketelaar, Contra: J.B. du Buy (Baarn 1907); Salariswet 1901. Wet van 28 December 1907 tot wijziging der wet tot regeling van het Lager Onderwijs (Stbl nr. 361). Voor de praktijk bewerkt, met aantekeningen voorzien (Zutphen z.j.); ‘De Radicale Partij 1888-1901’, in: Vrijzinnig-democratische Bond. Gedenkboek 1901-1926 (Den Haag 1926); les aan scholieren in 1929, beschikbaar via https://zoeken.beeldengeluid.nl/program/urn:vme:default:program:21016081....

Literatuur: 

‘Th.M. Ketelaar’, in: De Hollandsche Revue, 23.6.1907; Gedenkboek van de afdeling Amsterdam van de Bond van Nederl. Onderwijzers (Amsterdam 1915); Vrijzinnig-democratische Bond. Gedenkboek 1901-1926 (Den Haag 1926); W.H. Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed (Amsterdam 1933); ‘Th.M. Ketelaar’, in: De Bode. Orgaan van de Ned. Bond van Onderwijzers, 3.7.1936; ‘Oud-wethouder Th.M. Ketelaar’, in: De Kunst Een Algemeen Geïllustreerd en Artistiek Weekblad, 4.7.1936; M.M. van Praag, De Radicalen (Assen 1939); H.J.L. Vonhoff, De zindelijke burgerheren. Een halve eeuw liberalisme (Baarn 1965); P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland (Assen 1968); J.M. Fuchs en W.J. Simons, Ter wille van het kind. Vijfenzeventig jaar Centraal Genootschap voor Kinderherstellingsoorden 1901-1976 (Naarden 1977); G. Taal, Liberalen en Radicalen in Nederland, 1872-1901 (Den Haag 1980); E.J. van Det, De Bond van Nederlandse Onderwijzers. Nieuwe uitgave van Zestig Jaar Bondsleven deel I en II (Amsterdam 1983); Sj. Karsten, Op het breukvlak van opvoeding en politiek. Een studie naar socialistische volksonderwijzers rond de eeuwwisseling (Amsterdam 1986); Th. Veld, Volksonderwijs en leerplicht (Delft 1987); J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946 (Utrecht 1991); C.A. Groenewold, Hendrik Pieter Marchant (1869-1956) (Kampen 1992); G.W.B. Borrie, Monne de Miranda (Den Haag 1993); P. Hoekman en J. Houkes, De Weezenkas. Vereniging op de grondslag van het beginsel ‘Opvoeding zonder geloofsdogma’ 1896-1996 (Amsterdam 1996); P. Hoogland, Leden van de Raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941 (Amsterdam 1998); M. Bosch, Een onwrikbaar geloof in rechtvaardigheid. Aletta Jacobs 1854-1929 (Amsterdam 2005); P. van Schie, Vrijheidsstreven in verdrukking. Liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940 (Amsterdam 2005); J. den Hartog, Cort van der Linden (1846-1935). Minister-president in oorlogstijd (Amsterdam 2005); M.H. Klijnsma, Om de democratie. De geschiedenis van de Vrijzinnig-Democratische Bond 1901-1946 (Amsterdam 2008); H. Kaal, Het hoofd van de stad: Amsterdam en zijn burgemeester tijdens het interbellum (Amsterdam 2008).

Portret: 

Th.M. Ketelaar, 1909, Fotocollectie Halwasse, Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag

Handtekening: 

Huwelijksakte van Ketelaar/Van Goch dd 30 maart 1915. Reg 2A fol 49v, akte 191 ; akteplaats Amsterdam. Als bruidegom.

Auteur: 
Sjoerd Karsten
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2022)