KUIPER, Cornelis Jacobus

Cornelis Jacobus Kuiper

rooms-katholiek vakbondsbestuurder en Tweede Kamerlid en geschiedschrijver van de katholieke arbeidersbeweging, is geboren te Baambrugge op 9 mei 1875 en overleden te Utrecht op 2 april 1951. Hij was de zoon van Johannes Cornelis Kuiper, spoorwegarbeider, en Teuntje Heemskerk. Op 24 mei 1900 trad hij in het huwelijk met Cornelia Hillegonda Koopmanschap, met wie hij een dochter en drie zoons kreeg. Na haar overlijden (op 25 februari 1931) hertrouwde hij op 9 januari 1935 met Maria Joséphine Laurence Geelen. Dit huwelijk bleef kinderloos.

Kuiper groeide op in een katholiek arbeidersgezin en bezocht de lagere school in Baambrugge en Loenersloot. Op zijn twaalfde werd hij leerling-smid in Ouderkerk aan de Amstel. Daarna ging hij werken bij Beynes, een fabriek van rijtuigen en spoorwegmaterieel in Haarlem. 'Zijn verminkte hand sprak van zware metaalarbeid', schreef de Volkskrant later. Als 24-jarige sloot Kuiper zich aan bij de Algemeene Metaalbewerkersbond in Nederland. In het jaar van de spoorwegstakingen (1903) verliet hij deze in naam neutrale maar volgens hem socialistische bond om lid te worden van de Nederlandsche R.K. Metaalbewerkersbond 'St. Eloy'. Al vlug werd hij voorzitter van de afdeling Haarlem. Dit was het begin van een snelle loopbaan als katholiek vakbondsbestuurder. In 1905 werd hij hoofdbestuurslid, een jaar later landelijk secretaris, weer een jaar later de eerste betaalde propagandist van de bond en in 1910 ten slotte bondsvoorzitter. Daar kwam in 1914 het penningmeesterschap bij van het Bureau voor de R.K. Vakorganisatie. In de controverse tussen deze katholieke vakcentrale en de Federatie van Diocesane R.K. Volks- en Werkliedenbonden, de standsorganisatie, toonde Kuiper zich een overtuigd vakbondsman. De weerslag hiervan is terug te vinden in zijn kroniek van ontstaan en ontwikkeling van de katholieke vakbeweging, die verscheen ter gelegenheid van het vijftienjarig bestaan van het R.K. Vakbureau in 1924 onder de titel Uit het rijk van den arbeid (2 delen, Utrecht 1924, 1927). In 1925 werd Kuiper dagelijks bestuurder van het R.K. Werkliedenverbond in Nederland (RKWV), dat tot stand kwam om de tegenstelling tussen vak- en standsorganisatie (organisatorisch) te beëindigen. In werkelijkheid bleef de controverse bestaan tot de oprichting van het Nederlands Katholiek Vakverbond in 1963. Toen in de crisisjaren dertig het zwaartepunt van de werkzaamheid van de katholieke arbeidersbeweging verschoof van vakactie naar standsorganisatorische activiteiten als godsdienstig-zedelijke ontwikkeling, ontspanning en 'onderlinge sociale zorg in brede zin' door fondsvorming voor en door katholieke arbeiders, evolueerde Kuiper mee. In het derde deel van Uit het rijk van de arbeid, dat postuum verscheen als aanvulling op de heruitgave (Utrecht 1931, 1953), heette de 'zedelijke en maatschappelijke opvoeding der arbeiders in katholieke zin de hoofdtaak en bestaansreden van de Katholieke Arbeidersbeweging'.

Kuiper werkte mee aan verschillende bladen die verbonden waren met de katholieke arbeidersbeweging. Hij voerde de redactie van De R.K. Vakbeweging (1916 - 1925) en Leering en Leiding (1926 - 1941) en was mederedacteur, respectievelijk medewerker van de Volkskrant en Het Verbondsblad, dat later werd omgedoopt in Herstel (1918 - 1941). Zijn verkiezing in 1918 tot Tweede Kamerlid voor de R.K. Staatspartij, tegelijk met een vijftal andere arbeidersvoormannen, weerspiegelde het toenemend politiek belang van de katholieke arbeiders en hun organisaties. Tijdens het touwtrekken om de kandidaatstelling sloot Kuiper niet uit dat de katholieke arbeiders met een aparte 'standslijst' zouden komen, mocht de katholieke kandidatenlijst niet tegemoet komen aan hun personele wensen. De eerste jaren als arbeiders-Kamerlid hadden Kuiper en de zijnen de politieke wind mee. De sociale hoogconjunctuur bracht groot optimisme en een wettelijke regeling van de corporatieve bedrijfsorganisatie leek aanstaande, nadat de katholieken in eigen kring in 1919 het experiment gewaagd hadden van een 'R.K. bedrijfsradenstelsel'. Op dit punt lagen de opvattingen van katholieken en sociaal-democraten volgens Kuiper dicht bij elkaar. Op 18 november 1920 hield hij de Tweede Kamer voor dat ook de 'grote kern van het katholieke volk' overtuigd was van 'de noodzaak van een ingrijpende reconstructie van de produktieverhoudingen' en dat de katholieken 'objectief en ook niet afwijzend' stonden tegenover de door de sociaal-democraten gepropageerde socialisatie, doch om redenen van 'praktische doorvoering' de voorkeur gaven aan een 'bedrijfsradenstelsel met uitgebreide wettelijke bevoegdheden': 'Dit zegt echter geenszins, dat wij voor monopoliebedrijven niet meer de kant van socialisatie op zouden willen gaan. De beide ideeën sluiten elkaar trouwens niet geheel uit'. Bij zijn dood schreef de Volkskrant dat Kuiper het begin van verwezenlijking van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie 'die hij onafwendbaar voorzag', nog mee had mogen maken. De mislukking ervan, die het definitief ideologisch failliet van de katholieke arbeidersbeweging betekende, bleef hem echter bespaard. Met het inzetten van de economische crisis aan het begin van de jaren twintig en de daarop volgende sociaal-politieke reactie maakte de verwerkelijking van de schone idealen van de katholieke arbeidersbeweging snel plaats voor de realiteit van loonsverlagingen, bezuinigingen en het terugdraaien van de sociale verworvenheden van '1918'. Kuiper en de zijnen kwamen hierdoor in een moeilijke positie te verkeren en raakten met handen en voeten gebonden aan het rechtse crisisbeleid van de christelijke coalitieregeringen onder leiding van Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck en H. Colijn. Een uitweg in de vorm van samengaan met de sociaal-democraten was geblokkeerd. Het aanvaarden van het absolute primaat van de katholieke politieke eenheid leverde hen uit aan de katholieke conservatieven, die het behoud van de 'sancta coalitia' hoger achtten dan de heilige katholieke eenheid. Tegelijk waren de katholieke arbeidersleiders bang dat rooms-rode samenwerking de gevaarlijke aantrekkingskracht van het NVV op de katholieke arbeiders nog zou versterken. Het gevolg was een halfhartige houding tegenover de christelijke coalitie en het crisisbeleid. In 1923 lieten tien katholieke dissidente Kamerleden, onder wie de vakbondsmannen Kuiper, J. van Rijzewijk, P.J.J. Haazevoet, A.J. Loerakker en A.H.J. Engels, het tweede kabinet Ruijs de Beerenbrouck vallen over de Vlootwet. Tegelijk spraken zij zich uit voor voortzetting van de christelijke regeringssamenwerking. Met de Vlootwet was wat hen betrof een belangrijk agitatiepunt van de sociaal-democraten van tafel verdwenen. Naar aanleiding van de val van het eerste kabinet-Colijn over de gezantschapskwestie in 1925 formuleerde de katholieke priesterpoliticus W.H. Nolens de 'leer van de uiterste noodzaak'. Hoewel de coalitie reddeloos verloren was, accepteerden de katholieke arbeidersvoormannen dat politieke samenwerking met de sociaal-democraten slechts in zeer bijzondere omstandigheden aanvaardbaar was. 'Spr[ekerl wil niet alle argumenten tegen [roomsrode] samenwerking onderschrijven. Spr. is er niet voor bevreesd dat tengevolge van samenwerking de Kath. arbeiders naar de S.D.A.P. zullen overgaan', aldus Kuiper met gespeeld zelfvertrouwen. De twist tussen de katholieke en de sociaal-democratische arbeidersbeweging bereikte in de jaren twintig zijn hoogtepunt. De katholieke arbeidersleiders stelden vooral NVV-voorzitter R. Stenhuis verantwoordelijk voor wat zij zagen als een tegen hen gerichte socialistische hetze. Na zijn aftreden schoven de katholieke arbeidersvoormannen geleidelijk steeds verder richting rooms-rood, vooral in de crisisjaren toen het RKWV zich in vergelijking met het NVV redelijk staande wist te houden, de Bedrijfsradenwet van 1934 niet bracht wat men ervan verwachtte en het Colijnse crisisbeleid verzet opriep. De houding van Kuiper bleef halfslachtig. Aan de vooravond van de regeringscrisis van 1935 zei hij weliswaar in de fractie 'dat hij zonodig een "zwart-rood"-kabinet zou willen wagen', maar toen het tweede kabinet-Colijn zijn ontslag had aangeboden en spoedig bleek dat de katholieke conservatieven de dreigende rooms-rode regeringssamenwerking met hun veto troffen, krabbelde Kuiper snel terug. Men zou het waarschijnlijk toch niet eens worden met de SDAP over een regeringsprogramma, gaf hij in de fractie te kennen. Ten slotte duurde het tot 1939 voor Colijn definitief naar huis werd gestuurd en de christelijk-historische D.J. de Geer een kabinet formeerde, waarin ook katholieke en sociaal-democratische ministers waren opgenomen. Kuiper had steeds het juiste oog voor de 'hiërarchie der (katholieke) belangen' en werd daarom door de katholieke rechtervleugel bij monde van professor Frans Duynstee geprezen als een groot staatsman en een van de 'meest gezaghebbende vertrouwensmannen uit de kringen der werknemers'.

Het politieke optreden van de katholieke arbeidersleiders zette bij tijd en wijle kwaad bloed bij hun achterban. Vanwege hun steun aan de schending van de wettelijke achturendag en de verlaging van de salarissen van het rijkspersoneel gingen stemmen op om Kuiper, Van Rijzewijk en H.G.M. Hermans uit het verbondsbestuur te zetten. Uitgerekend op de plechtige installatie-vergadering van het nieuwe verbond eind 1924 werd een verbod voorgesteld voor verbondsbestuurders om politieke functies te bekleden en voor bezoldigde bestuurders om betaalde nevenfuncties uit te oefenen. Geestelijk adviseur J.G. van Schaik wist de behandeling van het voorstel uit te stellen 'op voorwaarde dat de betrokkenen onmiddellijk consequenties zouden verbinden aan het voorstel bij aanvaarding ervan. Kuiper zelf schreef erover: 'Het uitgestelde voorstel heeft nog wel enige tijd als een Damocles-zwaard boven de hoofden der bestuurders-kamerleden gehangen, maar tot een officiële behandeling is het nooit gekomen'. Dat was mede te danken aan het ingetreden economisch herstel. In de crisisjaren stond de positie van Kuiper en Hermans opnieuw ter discussie. Eind 1931 moesten zij terugtreden als redacteur van de Volkskrant en werd hun status teruggebracht tot die van 'vast medewerker'. Volgens Kuiper werden hun artikelen niet vlammend en strijdbaar genoeg gevonden. Hermans en hij waren er dan ook meer op uit 'de lezers vertrouwd te maken met de sociale moeilijkheden, die komende waren' en hen te informeren over de 'alzijdige invloeden' die in de economische crisis een rol speelden, dan holle kreten te slaken, onverantwoord optimisme te kweken en zo zinloze arbeidsconflicten uit te lokken. Naar aanleiding van de steunverlaging van 1934 betreurde RKWV-voorzitter A.C. de Bruijn het dat Kuiper in de katholieke Kamerfractie beschouwd werd als woordvoerder van het verbondsbestuur inzake de crisispolitiek, terwijl er twijfels bestonden met betrekking tot zijn optreden: 'In de fractie zouden er zijn, die beweren dat Kuiper zelfs verschillende goede maatregelen in het belang der werklozen tegenhoudt'. Kuiper tekende bezwaar aan tegen de beschuldiging. Het op goede gronden afwijzen van 'allerlei onbekookte voorstellen' was volgens hem niet hetzelfde als het tegenhouden van verbeteringen. Toen de Duitsers in 1940 de nationaal-socialist H.J. Woudenberg aan het hoofd plaatsten van het NVV, trad Kuiper af als bestuurslid van het RKWV. Zijn positie als verbondsbestuurder zag hij als extra-kwetsbaar, omdat hij tevens lid was van de Tweede Kamer. Hij trok zich terug uit het (katholiek) openbaar leven en zette zich 'met instemming en aanmoediging der bevoegde autoriteiten' in zijn werkkamer aan de voltooiing van zijn geschiedschrijving van de katholieke arbeidersbeweging. Kuiper, volgens de Volkskrant 'meer begaafd met de pen dan met de tong', toonde zich als geschiedschrijver van de arbeidersbeweging vooral een nauwgezet boekhouder die, waar hij dat nodig vond, het dubbel boekhouden niet schuwde. Bij zijn dood zei verbondsadviseur Van Schaik: 'Er zit denkkracht in die man, dacht ik. Mijn ontnuchtering, ik mag dat nu wel zeggen, was echter groot, toen ik diezelfde Kuiper leerde kennen als een cijferaar, een penningmeester, een boekhouder. He, dacht ik toen, is dat zijn speciale bekwaamheid'. Toch is zijn historisch werk nog steeds van waarde, vooral voor wie goed tussen de regels leest. Kuiper gaf in Uit het rijk van den arbeid zijn eigen visie op de positie van katholieke arbeidersleiders. Deze mochten zich niet boven de arbeiders plaatsen, dat wil zeggen leven op een voet die merkbaar boven de culturele en materiële positie van de arbeiders uitging, maar zo voegde hij er aan toe - de arbeiders zouden het niet waarderen als de 'arbeidersbeweging zich in uiterlijke zin als minderwaardig zou aandienen en hun leiders op sjofele wijze voor de dag zouden komen'. De arbeiders hadden volgens Kuiper leren begrijpen dat de levenswijze van de arbeidersleiders anders moest zijn dan voorheen: 'Zo dwingen zij respect af in alle kringen en kunnen hun taak het beste vervullen'. De emancipatie van de katholieke arbeidersklasse was kennelijk bereikt met de emancipatie van hun voormannen. Kuiper werd als 'sieraad voor zijn stand' vanwege zijn maatschappelijke werkzaamheid gelauwerd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, Oranje Nassau en de pauselijke orde van St. Gregorius de Grote. Verbondsvoorzitter J.A. Middelhuis noemde hem een 'vakverenigingsleider van het echte soort: onbaatzuchtig, pretentieloos en trouw', een 'echt katholiek' met een 'gaaf karakter'.

Publicaties: 

De katholieke vakbeweging in Nederland. Haar doel en wezen. Hare betekenis en hare verhouding tot de andere richtingen (Utrecht 1920); De standsorganisatie op sociaal-economisch gebied. Rede gehouden op het nationaal R.K. arbeiderscongres te Nijmegen op 18 en 19 november 1921 (Den Haag 1921); Zes jaren van sociaal bewind of een verkorte balans van Minister Aalberse's beleid aan het Departement van Arbeid (Leiden 1925).

Literatuur: 

J.A. Middelhuis, W.D. Lelieveld, 'Ter nagedachtenis aan de schrijver' in: C.J. Kuiper, Uit het rijk van de arbeid. Deel III (Utrecht 1953) 9-12; J. Perry, 'De katholieke arbeidersbeweging en haar geschiedschrijving. Naar aanleiding van het werk van C.J. Kuiper, Uit het rijk van de arbeid' in: Jaarboek arbeidersbeweging, 1978, 282-317; J. Hemels, De emancipatie van een dagblad. Geschiedenis van de Volkskrant (Baarn 1981); J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998).

Portret: 

C.J. Kuiper, z.j., coll. Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Kuiper/Koopmanschap dd. 24 mei 1900. Akte 8, akteplaats Abcoude-Proosdij. Als bruidegom.

Auteur: 
Jos van Meeuwen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 5 (1992), p. 157-161
Laatst gewijzigd: 

18-04-2021 (tweede voornaam en tweede voornaam tweede echtgenote gecorrigeerd)