ROYAARDS, Godfried Johan

Godfried Johan Royaards

de eerste geschiedschrijver van de Nederlandse arbeidersbeweging, is geboren te Utrecht op 10 januari 1842 en overleden te Karlsbad (nu Karlovy Vary, Tsjechië) op 13 juni 1904. Hij was de zoon van Herman Johan Royaards, predikant en hoogleraar theologie, en Sara Maria Swellengrebel. Op 13 juni 1870 verleende de Arrondissements Rechtbank in Amsterdam Royaards toestemming om zijn tweede voornaam achterwege te laten.

Royaards stamde uit een aanzienlijk geslacht waarvan velen in dienst waren van het koninklijk huis, de regering of lagere overheden. Het ouderlijk gezin was Nederlands hervormd. Zijn vader publiceerde op het terrein van theologie en kerkgeschiedenis en schreef de in Duitsland bekroonde Bijdragen tot de bewerking van de geschiedenis der Nederlanden (Den Haag 1830). Dat hij dichtte, blijkt uit de treurzang bij de dood van een pasgeboren zoontje. Al met al was het een intellectueel milieu. Royaards studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit van Utrecht en promoveerde op 27 juni 1868 tot doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht op het proefschrift Iets over erfstelling door overeenkomst naar aanleiding van Art. 24 en volgg. van het B.W. (Utrecht 1868). Bepaalde stellingen geven een indicatie van zijn maatschappelijke betrokkenheid. Zo vond hij dat 'het stemrecht aan de vrouwen behoorde te worden verleend'. Hij pleitte ook voor algemene dienstplicht en keerde zich daarmee tegen het remplaçantenstelsel. Van het communisme moest hij niets weten. Hij citeerde met instemming A.E. Cherbuliez: 'De gemeenschap van goederen is slechts een gemeenschap van ellende'. Na zijn studie ging Royaards naar Amsterdam, waar hij zich liet inschrijven op het Tableau der Advocaten bij den Hove van Noord-Holland. In 1870 werd hij Commies bij de Raad van State en verhuisde naar Den Haag. Van 1873 tot 1888 bekleedde hij de functie van referendaris. Van 15 mei 1888, toen hij de voorgeschreven eed aflegde, tot aan zijn overlijden in 1904 was hij secretaris van de Raad van State. Dit leverde hem behalve verdubbeling van inkomen vele verplichtingen op.

Royaards werd lid van het Comité ter bespreking der Sociale Quaestie. Hoe hij hiermee in aanraking is gekomen, is onbekend. Ter gelegenheid van een coöperatief congres werd het Comité op 15 juni 1873 na ballotage met onder anderen Royaards uitgebreid. Het Comité was overwegend sociaal-liberaal gezind, hoewel de socialisten niet ontbraken. Het bestond van 1870 tot 1880 en telde zowel intellectuelen als werklieden. Veel intellectuelen en werklieden waren echter niet bereid in elkaars gezelschap te verkeren, maar Royaards had hiertegen geen bezwaar. Mogelijk benaderde dr. D.J. Baron Mackay hem vanwege dit lidmaatschap in 1875 met het verzoek toe te treden tot de Nederlandsche Commissie voor de 'Exposition Internationale d'Hygiène et de Sauvetage', die in 1876 te Brussel gehouden zou worden. Deze commissie, onder voorzitterschap van de Amsterdamse burgemeester jhr. mr. C.J.A. den Tex, hield zich vanaf oktober 1875 op verzoek van de regering bezig met het totstandkomen van een Nederlands paviljoen op de tentoonstelling. Van de commissie maakte onder anderen ook deel uit de fabrikant J.C. van Marken, die de zaak van de arbeiders zeer toegedaan was. De prins van Oranje werd erevoorzitter en dit noodzaakte de regering terug te komen op haar besluit geen subsidie te verlenen. 'De Koning verzoekt aan den minister om een subsidie toe te kennen.' Dit leverde f 1.500,- op. Op deze expositie, gewijd aan de gezondheidsleer en reddingsmiddelen (een wonderlijke combinatie), kregen ook de instellingen tot verbetering van de toestand der arbeidende klasse aandacht. Het internationale comité in Brussel vroeg aan de nationale commissies een inhoudelijke bijdrage te leveren. Op de volgende commissievergadering verklaarde Royaards 'het voornemen te hebben voor zijn sectie een verslag in te dienen van den toestand der arbeidende klasse in Nederland, hetgeen hij zoude kunnen noemen "Précis de la condition des classes ouvrières en Hollande"'. De vragen die de commissie instuurde, gingen over het al dan niet noodzakelijk zijn van het bouwen van arbeiderswoningen met meer dan één kamer, het mogelijk nut van spaarkassen en het toevoegen van slaapgelegenheden aan goedkope eethuizen. Behalve Royaards leverde de Friese arts Lobry de Bruin een bijdrage aan het congres over de noodzaak van onderricht in deze aan jongeren: De la nécessité d'enseigner l'hygiène aux jeunes gens (Leiden 1876). Royaards, die ook de opening van de tentoonstelling had bijgewoond, was eerst van plan zijn 'précis' (kort verslag) op het congres te presenteren. Later besloot hij tot het in de tentoonstellingszalen laten uitdelen van zijn overzicht van de pogingen die in Nederland waren ondernomen om de toestand van de werkende klassen te verbeteren: Notice historique sur des tentatives faites en Hollande pour améliorer la condition des classes ouvrières (Den Haag 1876).

In het voorjaar van 1878 verscheen de tekst onder de titel 'Geschiedkundige schets' als feuilleton in De Werkmansbode. Royaards' Notice paste geheel in de sfeer en ideologie van het Comité ter bespreking van de Sociale Quaestie, waarvan hij overigens geen melding maakte. De moeizame opkomst van de arbeidersbeweging weet hij meer aan de apathie van de werklieden zelf dan aan de tegenstand van de patroons. In de loop van de Notice nuanceerde hij dit oordeel enigszins. Toen heette het dat de voormannen van de vakverenigingen niet alleen streden tegen de onverschilligheid der werklieden maar evenzeer tegen de onwil ('mauvais vouloir') van de patroons. Royaards schonk uitvoerig aandacht aan het wettelijke stakings- en coalitieverbod, dat geregeld werd toegepast. Hij noemde dit rechtsongelijkheid. De patroons konden straffeloos het loon verlagen maar de werklieden kregen, wanneer zij voor loonsverhoging streden, forse straffen. Voortdurend prees Royaards het wel krachtige, maar vooral gematigde optreden van zijn mede-Comitéleden, zoals de typografen T. de Rot en O. Rommerts, en van de meubelmaker B.H. Heldt, wiens tact en standvastigheid hij prees. Door de Eerste Internationale niet te vermelden hoefde hij er zich ook niet negatief over uit te laten. Hij formuleerde door het hele stuk heen zo objectief mogelijk. Nergens viel hij stakingsleiders af en hij waardeerde het als zij na een verloren strijd een productiecoöperatie stichtten. Het speet hem zeer dat de patroons niet ingingen op de hardnekkige pogingen van de vakbondsmannen om tot harmonische verhoudingen in het bedrijfsleven te komen. Vol bewondering schreef hij over de leider der typografenbond P. Werthweijn, die hardnekkig probeerde met de patroons tot een redelijke overeenstemming te komen maar zich vanwege het geringe succes ontmoedigd en teleurgesteld terugtrok. Over de ondergang van de typografenbond zei hij dat de tijd niet ver meer was dat een nieuwe vereniging zou ontstaan, die meer kans op succes zou hebben. Hier koos Royaards duidelijk partij en aan het slot zei hij dat hij geen melding had gemaakt van alle lofwaardige initiatieven uit de burgerij ten bate van de werkende klassen, omdat hij er de voorkeur aan had gegeven alleen dat te vermelden wat vanuit de arbeidersklasse zelf was ondernomen. De werkende klassen moesten zich bij die activiteiten laten leiden door het devies 'concordia parvae res crescunt' (eendracht maakt ook de kleinen machtig). De Notice telde 73 pagina's, waarvan er tien gingen over sociale wetgeving (beperking van de kinderarbeid), zeventien over coöperatie (het liberale stokpaardje) en 45 over vakorganisatie. Achtereenvolgens kwamen de bonden van meubelmakers en typografen, de bestuurdersbonden en de provinciale Friese werkliedenvereniging, waarvan Rommerts voorzitter was, aan de orde. Tot slot kreeg het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond van Heldt veel aandacht. Royaards had zich goed in zijn onderwerp verdiept en ging soms gedetailleerd op ontwikkelingen in, vooral wat de hoogte van de lonen en de lengte van de werktijden betrof. Dit maakte zijn Notice tot een waardevolle bron. Dit oudste overzicht van de geschiedenis der arbeidersbeweging werd uiteraard geraadpleegd door B. Bymholt voor zijn Geschiedenis der Arbeidersbeweging in Nederland (1894), maar hij was er niet erg positief over: van 'een min of meer aaneengeschakeld overzicht onzer arbeidersbeweging' was geen sprake. Dit is een wel heel zuinig, om niet te zeggen onbillijk oordeel. D. Hudig citeerde Royaards in zijn dissertatie De Vakbeweging in Nederland 1866-1878 (1904). Verdere activiteiten op sociaal terrein zijn van Royaards niet bekend. Zijn kwetsbare positie als hoge ambtenaar zou dit kunnen verklaren maar ook zijn levenslange slechte gezondheid. In juni 1904 reisde hij met zijn broer naar Karlsbad om te kuren. Daar overleed hij. Zijn stoffelijk overschot werd gebalsemd en vervolgens naar Den Haag overgebracht. Jonkheer mr. J. Roëll bracht aan de groeve 'hulde aan diens edel gemoed, waardoor hij, hoewel zelf veel lijdende, slechts er aan dacht om het leed van anderen te helpen lenigen, terwijl hij zijn eigen leed met mannenmoed heeft gedragen. Met hartelijke belangstelling volgde hij het leven van zijn vele vrienden, zich zelven voor hen gevende in voorspoed, maar vooral ook in tegenspoed.' Op de begrafenis was Prins Hendrik vertegenwoordigd door jonkheer G. van Suchtelen van de Haere. Vrijwel de gehele Raad van State stond rond de groeve.

Literatuur: 

B.H. Pekelharing, 'Herinneringen aan een tweetal comité's' in: Vragen des Tijds, 1895, Deel II, 354-81; G. Harmsen, 'De vroegste geschiedschrijving van de Nederlandse arbeidersbeweging (1875-1905)' in: M. Campfens, M. Schrevel, F. Tichelman (red.), Op een beteren weg. Schetsen uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging (Amsterdam 1985) 14-38; Raad van State 450 jaar. Repertorium (Den Haag 1983) 298.

Portret: 

Godfried Johan Royaards, Iconografisch Bureau

Auteur: 
Ypke M. Snoek-Mulder, Ger Harmsen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 8 (2001), p. 229-232
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003