STINS, Hermanus Josephus

Hermanus Josephus Stins

(roepnaam: Herman), secretaris van de Nederlandsche Christelijke Textielarbeidersbond 'Unitas' en medeoprichter van het CNV, is geboren te Dokkum op 15 februari 1877 en overleden te Heerlen op 27 april 1932. Hij was de zoon van Theodorus Stins, arbeider, en Jacoba Cecilia Barends. Op 20 oktober 1904 trad hij in het huwelijk met Albertina Bernardina Maria Nietsch, met wie hij vijf zoons kreeg.

Stins was de oudste uit een gezin van acht kinderen. In 1887 verhuisde het gezin, door de economische situatie gedwongen, naar de textielstad Enschede, waar Stins nog twee jaar lager onderwijs volgde. Ondanks aandringen van de hoofdonderwijzer lieten de gezinsomstandigheden geen vervolgonderwijs toe. Een dag nadat Stins twaalf jaar was geworden, openden zich voor hem de fabriekspoorten om als wever te worden opgeleid. De zware fabrieksarbeid verhinderde Stins niet om zich op de avondschool verder te bekwamen, Hij leerde hier Duits. Dit zou hem later bij zijn internationale vakbondscontacten van dienst zijn. Stins was al op jeugdige leeftijd actief in het katholieke leven. Hij was lid van de toneelvereniging Oefening baart Kunst, waar hij de gave ontwikkelde om in het openbaar te spreken. Hij toonde interesse voor de drankbestrijding en de opkomende vakbeweging. Beslissend in zijn keuze voor de katholieke arbeidersbeweging was zijn contact met de jonge Enschedese kapelaan dr. Alfons Ariëns. Stins werd een groot bewonderaar van Ariëns, die zijn leider en raadsman zou worden. Na een paar jaar passief lidmaatschap begon Stins, die in de fabriek was opgevallen als warm pleitbezorger voor zijn collega's, zijn loopbaan in de vakbeweging. Hij werd voorzitter van de R.K. Twentsche Katoenbewerkersbond 'St. Severus' en was in deze functie betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Christelijke Textielarbeidersbond 'Unitas'. Stins omschreef de eerste vijf jaar van deze vakbond als 'christelijk-sociaal werkloos'. Zelf zat hij niet stil, daarvoor was hij te daadkrachtig. Vooral voor de journalistiek had hij een bijzondere belangstelling. Hij schreef voor de Katholieke Werkman en Het Centrum en was vanaf de oprichting in 1899 medewerker en sinds 1901 redacteur van Unitas. Zijn vlotte pen stelde hem in staat gedurende zijn leven talloze artikelen te schrijven. Op 17 augustus 1901 trad hij als bezoldigd bestuurder in dienst van Unitas en vervulde de functie van secretaris tot 2 mei 1912.

Stins' aantreden vond plaats in een periode dat de tendens tot centralisatie binnen het federatieve Unitas sterker werd. Het keerpunt vormde de staking bij Van Heek & Co. in 1902, toen een centrale weerstandskas onontkoombaar bleek. Stins verdedigde deze centralisatie met kracht, in de lijn van zijn leermeester Ariëns, die streefde naar een vreedzaam samengaan met protestanten. Hij kwam hiermee midden in de felle strijd over het vraagstuk van het interconfessionalisme, die zijn leven voor een belangrijk deel zou gaan bepalen. Het was vooral de RK kerk die zich hiertegen verzette. De relatie tussen Unitas en de katholieke geestelijken zou vanaf 1902 snel slechter worden. In 1904 kreeg de top van Unitas een redelijke greep op de afdelingen, wat inhield dat de R.K. Arbeidersvereeniging haar invloed - en daarmee de controle van de geestelijken op de arbeiders - aanzienlijk zag verminderen. In juli 1906 eisten de bisschoppen dat de katholieken in katholieke organisaties verenigd werden. In het conflict tussen Unitas en de bisschoppen trachtten P.J.M. Aalberse en J. Aengenent te bemiddelen. Zij stelden een federatie voor waarbij de macht bij de afzonderlijke bonden bleef en bovendien wilden zij een geestelijk adviseur toevoegen die een veto kon uitspreken over stakingen. Beide punten waren voor Stins, als voornaamste representant van de katholieke Unitas-leden, onaanvaardbaar: 'de federatie moet een trekpaard zijn; Aalberse en Aengenent willen er een hobbelpaard van maken,' aldus Stins, die eenmaal tot een beslissing gekomen onbuigzaam bleek. Op het kerstcongres van 1906 van Unitas werd het bemiddelingsplan verworpen en stelde men zich achter Stins op. Een tegenvoorstel van Stins, na overleg met Ariëns, werd door de bisschoppen afgekeurd. De kloof tussen Unitas en de bisschoppen was definitief. Een half jaar later, op 28 mei 1907, werd het machtswoord van het episcopaat over Unitas uitgesproken doordat een federatie met protestanten werd afgewezen.

Onder leiding van Stins bleef een aanzienlijke groep katholieken trouw aan Unitas, onder diens devies dat men in geestelijke zaken gehoorzaamheid verplicht was aan de kerk maar niet op het terrein van de vakbeweging. Toen de strijd met de kerk enigszins luwde, ontstond de gelegenheid om de krachten landelijk te bundelen. In 1907 startte Unitas een campagne voor een interconfessionele vakcentrale. Van katholieke zijde waren de reacties overwegend negatief en aan protestantse kant bestond behalve onderlinge verdeeldheid bezwaar tegen het interconfessionele karakter. In 1908 was men zo ver dat Stins, naar het voorbeeld van het Gesamtverband der Christlichen Gewerkschaften Deutschlands, de statuten voor het toekomstige Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland (CNV) kon opstellen. Zijn concept wekte echter weerstand. Stins wist de bonden, die te zeer hechtten aan hun zelfstandigheid, onvoldoende te overtuigen van het belang van een centrale weerstandskas. Uit tactische overwegingen zag Stins ook af van gemengde bonden. Bij de vakcentrale moesten zich aparte katholieke en protestantse bonden aansluiten. Hij hoopte via deze omweg tot een samensmelting en krachtige bonden in de toekomst te komen. Toch zou de totstandkoming van het CNV nog een vol jaar duren, voornamelijk door de eindeloze grondslag-discussies in protestantse kring. Stins werd in 1909 de eerste secretaris van het CNV en redacteur van De Gids.

In de zomer van 1909 brak een nieuwe fase aan in de strijd rond het interconfessionele karakter van Unitas, toen het episcopaat nationale katholieke vakorganisaties wilde oprichten. Nieuwe bemiddelingspogingen van Stins en anderen liepen spaak. Ariëns, inmiddels voorstander van aparte nationale katholieke vakbonden, werd naar Enschede gezonden om de katholieke arbeiders over te halen Unitas voor de katholieke vakorganisatie te verruilen. In een beroemd geworden openbaar debat in het Enschedese Concordia stonden Stins en Ariëns lijnrecht tegenover elkaar. Stins was echter niet te vermurwen, wat Ariëns later tot de verzuchting bracht: 'Ik gaf heel wat, als ik voor jou een buigzaam nekje kon koopen!' Stins kwam in de periode na 1909 in een isolement terecht dat een definitief karakter kreeg toen het episcopaat in 1912 de katholieken verbood nog langer lid te zijn van Unitas. Stins voelde zich de woestijn ingestuurd. Hij trad uit Unitas en legde het secretariaat van het CNV neer, maar bleef wel bestuurder. Voor De Gids schreef hij uit tactische redenen niet meer, maar hij bleef wel deel uit maken van de redactie. Hij vestigde zich als winkelier in Enschede om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Zijn hart bleef echter bij de vakbeweging en hij bleef Ariëns bestoken met plannen om tot een hereniging van de christelijke vakbeweging te komen. Stins was er rotsvast van overtuigd dat de katholieke autoriteiten in de toekomst hun standpunt zouden loslaten.

In juni 1915 werd Stins' isolement doorbroken toen C. Smeenk binnen het CNV-bestuur voorstelde om hem als tweede bezoldigd bestuurder aan te stellen. Toen het nieuws bekend werd, greep Ariëns in om Stins te behouden voor de katholieke vakbeweging. Door bemiddeling van H. Poels werd de bisschoppelijke instemming verkregen om Stins te benoemen tot gesalarieerd propagandist van de Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers (ABCM) in Heerlen. Hij werd tevens redacteur van het bondsblad De Mijnwerker. Stins bleef streven naar een interconfessionele samenwerking, maar ook bij hem begon het geloof te tanen dat dit op termijn te verwerkelijken was. Toen hij in 1919 voorzitter werd van de ABCM, verbrak hij de banden met het CNV-bestuur en De Gids. De ABCM was in opzet een interconfessionele bond maar bestond voornamelijk uit katholieke leden. Stins toonde zich hier opnieuw een leider met grote organisatorische gaven. Hij leidde de kleine vakorganisatie door een moeilijke crisisperiode in de eerste helft van de jaren twintig heen en bouwde haar uit tot een grote vakvereniging. Hoezeer hij zijn stempel drukte op de mijnwerkersbond, bleek uit het feit dat men veelal sprak van de 'bond van Stins'. Het tragische was dat de voorvechter van het interconfessionalisme in tien jaar tijd de mijnwerkersbond omzette in een puur katholieke organisatie. Toen W.H. Nolens hem in 1925 openlijk huldigde en de vergadering Stins een staande ovatie bracht, kon hij niet opstaan. 'Als een stijve boer bleef ik zitten. Ik geloof dat ze me met geen tien paarden overeind hadden gekregen', schreef hij aan Ariëns.

Ondanks het feit dat Stins zijn grote ideaal in rook had zien opgaan, toonde hij geen tekenen van verbittering. Ook in Heerlen werd hij een gezien man en gewaardeerd om zijn kameraadschappelijke omgang. Hij toonde zich geen man van vormen en was rechttoe rechtaan. Naast zijn vakbondswerk was Stins in Heerlen actief in de politiek. Hij werd op 22 mei 1919 geïnstalleerd als gemeenteraadslid en op 6 september 1927 volgde zijn benoeming tot wethouder van bedrijven. Hij zou dit tot zijn dood blijven. De historische betekenis van Stins is vooral gelegen in zijn rol als leider van de katholieke arbeiders in de Twentse vakbeweging, maar ook later betoonde hij zich een bekwaam organisator. In combinatie met zijn doorzettingsvermogen wist hij de prille vakbeweging mede gestalte te geven.

Publicaties: 

Waar het met 'Unitas' om gaat. Beknopte schets van den strijd tegen 'Unitas', in opdracht van het hoofdbestuur van 'Unitas'. Verslag van de debatvergadering met Dr. Ariëns te Enschede (Oldenzaal 1909); 'Taktiek bij loonsbewegingen en stakingen' in: Christelijke vakbeweging in beginsel en praktijk. Vijf voordrachten uitgesproken op den Vakvereenigingscursus van het CNV, den 16en en 17en mei 1910 te Utrecht gehouden (Rotterdam 1910); Rondom het Algemeen Mijnwerkersfonds. Uitgave van den Algemeenen Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland (z.pl. 1925).

Literatuur: 

Necrologieën in: Limburgsch Dagblad, 29.4.1932; De Mijnwerker, 30.4.1932; De Gids, 5.5.1932; G. Brom, Alfons Ariëns. Deel 2 (Amsterdam 1941); H. Amelink, Onder eigen banier (Utrecht 1950); R. Dieteren, Mens en mijn. Een halve eeuw strijd, groei en bloei van de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond (Heerlen 1953); H.D. Grobben, 'Sociale conflicten en sociale organisatie in de Twentse textielindustrie' in: Textielhistorische Bijdragen, 12 (1971) 36-78 en 13 (1972) 38-75; A..A.J. Thelen, Lambert Poell (1872-1937) en de katholieke sociale beweging (Tilburg 1990); A. Bornebroek, De strijd voor harmonie. De geschiedenis van de Industrie- en Voedingsbond CNV 1896-1996 (Amsterdam 1996) 46-56, 94-103; J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998).

Portret: 

Hermanus Josephus Stins, uit: P. Hazenbosch e.a. (red.), Het CNV nader bekeken. Schetsen uit 80 jaar CNV-geschiedenis (Kampen 1989)

Handtekening: 

Geboorteakte Georg F.F. Stins dd 18 juni 1913. Akte 460; akteplaats Enschede. Als vader.

Auteur: 
Arno Bornebroek
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 215-218
Laatst gewijzigd: 

01-04-2024 (aantal kinderen gecorrigeerd)