VORRINK, Jacobus Jan

Koos Vorrink

(roepnaam: Koos), voorzitter Arbeiders Jeugd Centrale en SDAP, wegbereider en voorzitter PvdA, is geboren te Vlaardingen op 7 juni 1891 en overleden te Amsterdam op 19 juli 1955. Hij was de zoon van Johannes Jacobus Vorrink, kantooremployé, en Adriana Cornelia Dobbelaar. Op 13 juli 1916 trad hij in het huwelijk met Irene Hendrika Elisabeth Bergmeijer, met wie hij twee dochters kreeg.
Pseudoniemen: Jan Kraal, K., Spectator.

Vorrink groeide op met twee jongere broers. Zijn moeder - al vroeg wees - wijdde zich juist omdat zij het zelf node gemist had met al haar energie aan het gezin. Vooral met haar oudste zoon was de band sterk. De Hogere Burgerschool lag financieel buiten het bereik van het gezin. Dank zij het beurzenstelsel dat voor de Rijkskweekscholen gold, boden deze de mogelijkheid gratis verder te studeren. Na een keer afgewezen te zijn, slaagde Vorrink in mei 1907 voor het vergelijkende toelatingsexamen van de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem. Een jaar tevoren was de Kweekelingen Geheelonthoudersbond (KGOB) opgericht. Daarmee brak een nieuwe fase aan voor de Vrije jeugdbeweging die rond 1900 onder kwekelingen ontstaan was. Het geheelonthoudingsbeginsel verenigde in zich de noodzaak tot zowel mentaliteitsverandering als hervorming van de maatschappij. Het bracht én de drang tot innerlijke vernieuwing tot uitdrukking én de naar buiten gerichte wil sociale misstanden te bestrijden. Het is dit jeugdbewegingsidealisme dat het verdere politieke leven van Vorrink zal blijven bepalen.

Na in 1908 tot voorzitter van de afdeling Haarlem van de KGOB gekozen te zijn, verzette Vorrink zich vanaf november 1909 - eerst als lid van het hoofdbestuur, later als algemeen secretaris van de bond - radicaal en principieel tegen de voogdij der ouderen. Hij keerde zich zowel tegen de inmenging van de organisaties der volwassen geheelonthouders als tegen het autoritaire en conservatieve onderwijssysteem. Maar tegelijk vond hij niet dat het recht van jongeren om zelf te bepalen hoe zij hun leven vormgaven, uitgebreid kon worden tot de arbeidersjeugd. Van de in 1912 gevormde Jongelieden Geheelonthoudersbond die wel een plaats bood aan de arbeidersjeugd, was Vorrink geen voorstander. Volwassenen moesten aan de arbeidersjeugd de weg wijzen. In 1913 nam Vorrink officieel afscheid van de KGOB maar bleef zich nog wel ermee bemoeien. In 1911 begon zijn onderwijzersloopbaan op een lagere school in Vlaardingen. Vorrink vond er geen bevrediging in. Het onderwijzerschap was hem 'te klein, niet te min'. Van januari tot mei 1915 werd hij in het Herstellingsoord voor Onderwijzers en Onderwijzeressen in Lunteren verpleegd. Wat de oorzaak van zijn inzinking was, is niet bekend. In 1916 trouwde hij met de dochter van de bekende Dordtse sociaal-democraat J.A. Bergmeijer. De band met haar werd, ondanks de scheiding van tafel en bed in 1935, nooit verbroken. Daarnaast zou Vorrink in de loop van zijn leven allerlei andere verhoudingen aangaan. In het jaar van zijn huwelijk was hij bezig zich voor te bereiden op het staatsexamen gymnasium, toentertijd nodig om toegelaten te worden tot de door hem begeerde rechtenstudie. In 1916 ging Vorrink in militaire dienst, waar hij positief over oordeelde. Hij bracht het tot tweede luitenant in een tijd dat onder jeugdbewegers individuele dienstweigering als ideaal althans hoog aangeschreven stond. Toen Vorrink in 1919 met verlof ging, vatte hij toch zijn onderwijzerstaak weer op en werkte tegelijkertijd voor het staatsexamen.

Vorrink vond het allerminst vanzelfsprekend zich bij de SDAP aan te sluiten, zoals hij in gesprekken met vrienden liet merken. Pas in de zomer van 1918 meldde hij zich als lid aan. Zijn standpunt in de jaren dat de Russische Revolutie ongekende geestdrift wekte onder kunstenaars, intellectuelen en jongeren, werd vertolkt in het blad De Nieuwe Stem, Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren dat in november 1918 begon te verschijnen onder redactie van A.M. de Jong, P. Schuhmacher en hemzelf. Het blad stelde zich onder meer tot taak tijdelijk naar het revolutionaire socialisme en communisme afgedwaalden terug te winnen voor de sociaal-democratische beginselen. Zijn leven lang zou Vorrink het communisme fel blijven bestrijden. De Nieuwe Stem maakte één jaargang vol. Binnen de SDAP stond Vorrink een nog niet gangbare opvatting voor over het politiek en cultureel vormen van jongeren. Zijn opvattingen spraken echter R. Stenhuis, de nieuwe voorzitter van het NVV, zeer aan. Deze benoemde hem tot bezoldigd bestuurder van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). In korte tijd veranderde Vorrink het karakter van de AJC dank zij een grote leidersgave, een weergaloos retorisch talent en geen tegenspraak verdragende meeslepende persoonlijkheid. Van een pure vorm van jeugdzorg maakte hij een organisatie die wel straf geleid werd door ouderen - net als hij meestal uit de KGOB afkomstig maar verder in vele opzichten de gedaante van een jeugdbeweging kreeg. De angst van ouderen in SDAP en NVV dat jongeren aan zichzelf overgelaten 'partijtje' zouden spelen en daarbij de meest radicale standpunten zouden verkondigen, nam hij weg door nadrukkelijk het uitstippelen van de politieke lijn aan SDAP en NVV over te laten. De AJC had die onvoorwaardelijk te volgen. Dit viel Vorrink niet moeilijk. Vanuit zijn jeugdbewegingsidealisme vond hij aansluiting bij Hendrik de Man, die het socialisme als cultuurbeweging opvatte. Voor Vorrink stond vast dat 'de beschouwingen van Hendrik de Man een revolutie inluiden van het socialistisch denken'. Het ging hem om 'de daadwerkelijke verwezenlijking in eigen leven en in de eigen levensgemeenschap van het socialistische cultuurideaal'. In de AJC zag hij de nieuwe gemeenschap belichaamd. Het grote voorbeeld vormde de Duitse zusterorganisatie. Uniforme kleding, volksdansen en liederen werden hieraan ontleend. In april 1924 werd Vorrink formeel voorzitter van de AJC. Diverse oud KGOB'ers trok hij als medebestuurders aan.

Na van de in 1923 ingestelde Commissie voor Arbeidersontwikkeling van NVV en SDAP deel te hebben uitgemaakt, aanvaardde hij op aandringen van Stenhuis in 1924 een benoeming tot bezoldigd bestuurder van het nieuwe Instituut voor Arbeidersontwikkeling (IvAO). Tot juni 1926 combineerde hij deze functie met het voorzitterschap van de AJC. Toen Vorrink nadrukkelijk verklaarde dat de AJC alleen een elite omvatte, kwam hij in conflict met Stenhuis. Deze sprak in september 1926 openlijk zijn afkeuring uit over de aanpak van Vorrink. Tijdens het NVV-congres in hetzelfde jaar werd Vorrink op het matje geroepen, maar hij hield voet bij stuk. De AJC vergde een zelftucht die haar ongeschikt maakte voor de doorsnee vakbondsjongeren. Bij een andere gelegenheid zou hij met instemming de jeugdleider W.E. van Wijk citeren die verklaarde dat het massatype geestelijk leeg en zedelijk laf was. Vorrink nam ontslag als IvAO-bestuurder en wist, met moeite en ten koste van zijn vroegere jeugdvriend Kees de Boer, naar de AJC terug te keren. De AJC stagneerde maar het in 1928 officieel begonnen Rode Valkenwerk voor de jongste leden, naar het voorbeeld van het verkennersspel der padvinderij, doorbrak tijdelijk de impasse. Vorrink bewoog zich ook op internationaal niveau. Van 1932 tot 1935 was hij voorzitter van de Socialistische Jeugd Internationale, die hij in 1923 als dam tegen het communisme had helpen oprichten. Vorrink nam van 1931 tot 1934 studieverlof, zij het deels voor eigen rekening. In die jaren ondernam hij buitenlandse reizen om met de zusterorganisaties grondiger kennis te maken. Vorrink werkte in deze jaren aan een handboek voor jeugdleiders. In 1933 verscheen als eerste deel Om de vrije mens der nieuwe gemeenschap. Meer delen zouden er niet op volgen.

In de SDAP waar het economisch determinisme van het oudere kader lang domineerde, begon begin jaren dertig mede door de intocht van AJC'ers en oud-AJC'ers het politieke klimaat te veranderen. Toen in 1934 J. Oudegeest als voorzitter van de SDAP niet langer wilde aanblijven, vormde zich een AJC-lobby die onvermoeibaar de huishoudelijke vergaderingen van de SDAP-afdelingen bewerkte en er voor zorgde dat 255 van de bijna 800 plaatselijke afdelingen Vorrink kandidaat stelden voor het voorzitterschap. Alle andere kandidaten trokken zich daarop terug, zodat Vorrink als enig overgeblevene op het partijcongres in 1934 de voorzittershamer van Oudegeest overnam. Onder zijn leiding werden de bakens verzet. Vorrink beschouwde zich als voorzitter tegelijk als partijleider. Dit leidde tot wrijving met J.W. Albarda, die overeenkomstig de onder P.J. Troelstra gegroeide traditie in zijn kwaliteit als voorzitter van de Tweede Kamerfractie zichzelf als de politieke leider van de SDAP zag. Verder dan Eerste Kamerlid vanaf 1935 bracht Vorrink het niet. Toch waren Albarda en Vorrink het eens over de noodzaak de politieke basis van de SDAP te verbreden. Het SDAP electoraat vertoonde sedert 1918 geen enkele groei en op een of andere wijze moesten de rooms-katholieke arbeiders voor de SDAP gewonnen worden. Vorrink meende uiteraard dat het gezindheidssocialisme daartoe de weg zou effenen. Dit betekende meer ruimte voor het christen-socialisme en W. Banning, zijn kweekschoolgenoot, die in de SDAP de voornaamste representant hiervan was, kreeg meer invloed. Van het marxisme had Vorrink in wezen nooit iets moeten hebben. Vorrink was een godsdienstig mens en socialisme definieerde hij als praktisch christendom. Trouwens vanaf 1927 onderhield hij al contacten met orthodoxe protestanten, die naar zijn mening de juiste gezindheid hadden, en vanaf 1930 met geestverwante rooms-katholieken. Uit zijn in 1936 gepubliceerde boekje Walter Rathenau blijkt nog eens te meer zijn godsdienstige gezindheid. Ook in dat opzicht werkte het vrije jeugdbewegingsidealisme als reactie op atheïsme en wijsgerig materialisme door. Vorrink achtte de tijd gekomen de SDAP om te vormen van arbeiders- tot volkspartij. Dat blijkt al uit de eenentwintig stellingen en de Op- en aanmerkingen die hij formuleerde als lid van de Herzieningscommissie van de SDAP die tot taak had de programvernieuwing voor te bereiden. Veel hiervan is in de eindtekst van het rapport terug te vinden. Het nieuwe SDAP-program van 1937, waarvan Vorrink de formulering aan H.B. Wiardi Beckman en H. Brugmans overliet, stelt in zijn geest dat de democratie niet slechts een middel is om tot het socialistische doel te geraken, maar tegelijk middel én doel. Communisme en fascisme beschouwde Vorrink als even grote doodsvijanden van de democratie. Vanaf 1937 speelde Vorrink een rol in de politiek brede organisatie Eenheid door Democratie, opgericht in 1935, die hetzelfde standpunt innam. De klassenstrijd achtte Vorrink achterhaald. Met de invoering van het algemeen kiesrecht en de totstandkoming van een sociale wetgeving waren op een ouderdomsvoorziening na alle eisen van de arbeidersklasse ingewilligd. Het algemene belang van de gehele volksgemeenschap stelde Vorrink in 1935 boven het enge klassebelang van de arbeiders. De eenheid en saamhorigheid van de natie en dat was een gedachte die haaks op de Nederlandse socialistische traditie stond nam in het denken van Vorrink een centrale plaats in. Als consequentie daarvan aanvaardde hij de militaire Landsverdediging en de monarchie volmondig. De tegenstelling tussen het koningshuis en de arbeidersbeweging achtte Vorrink kunstmatig.

Het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940 bracht Vorrink aanvankelijk in verwarring. Op 14 mei 's morgens was hij nog van plan Amsterdam 'straat voor straat' te verdedigen, maar 's middags gold het 'sauve qui peut' en trachtte hij vergeefs via de haven van IJmuiden naar Engeland uit te wijken. Daarop stortte Vorrink geestelijk in maar dank zij Irene, zijn vrouw, die hardnekkig trachtte zijn apathie te doorbreken, krabbelde hij na enkele weken weer op. Geruchtmakend was het gesprek dat hij geheel vrijwillig, door bemiddeling van Gerrit Zwertbroek, waarschijnlijk op 15 juni voerde met Arnold Meijer, de leider van het fascistische Nationaal Front. Diens toen sterke nationalistische gezindheid gaf daarbij kennelijk voor Vorrink de doorslag. Tot samenwerking leidde dit overigens niet. Veel belangrijker was de ontmoeting met de NSB'er M.M. Rost van Tonningen die door de Duitse bezetter tot 'Kommissar für die marxistischen Parteien' benoemd was. Nadat deze al uitvoerig met Kees Woudenberg de partijsecretaris had gesproken, werd voor 23 juli een afspraak met Vorrink als partijvoorzitter gemaakt. Dit gesprek vond eveneens in het partijgebouw plaats in aanwezigheid van Kees Woudenberg, die ook aan het gesprek deelnam. Het ging daarbij om de suggestie van Rost van Tonningen dat nationaal-socialisme en sociaal-democratie iets gemeen hadden, waardoor het wellicht mogelijk was dat de SDAP in een of andere vorm bleef voortbestaan. Deze gedachte wees Vorrink vierkant van de hand. Hij verklaarde dat hij 'bereid was op zijn post te blijven indien de heer Rost van Tonningen zou bewerkstelligen dat morgen weer de vrijheid van vereniging en vergadering, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van geweten werden hersteld'. 'Een schouderophalen van Rost van Tonningen was het duidelijk bescheid'. Vorrink zei niet bereid te zijn de politieke en culturele organisatie hun werk voort te laten zetten. Dit lag anders voor de vakorganisatie, 'die ook onder de geheel andere omstandigheden van het ogenblik een taak kan hebben in de bescherming van de stoffelijke belangen van de arbeidersmassa's.' Het gestencilde verslag van dit gesprek werd op ruime schaal verspreid om zo snel mogelijk een einde te maken aan de politieke en culturele organisaties van de rode familie. Fel veroordeelde Vorrink de aarzelingen in de eigen rijen radicaal nee te zeggen tegen de nationaal-socialistische bezetter in de hoop nog iets van de instellingen en bezittingen te redden. Vooral de VARA moest het ontgelden. Over Het Volk zei Vorrink aan het graf van Y.G. van der Veen, directeur van de Arbeiderspers, 'deze krant is niet meer onze krant'. Hij veroordeelde de vertegenwoordigers van de SDAP in gemeenteraden en provinciale staten die hun werk niet staakten. Eind 1941 publiceerde Vorrink onder eigen naam het boekje Een halve eeuw beginselstrijd (Den Dolder 1941; Amsterdam 1945), waarin hij de door hem gewenste ontwikkeling van arbeiders- tot volkspartij schetste. Dit lag al van voor het uitbreken van de oorlog gereed. Overigens was hij aanvankelijk van mening dat kritiek op het eigen verleden en toekomstplannen moesten blijven rusten tot de strijd tegen de nazi-bezetter gewonnen was. Daartoe dienden alle krachten gebundeld te worden. Deze opvatting leidde tot een conflict binnen de redactie van het illegale blad Het Parool, waarvan het eerste nummer op 10 februari 1941 uitkwam. Vorrink was vanaf het begin lid van de redactie maar trad ruim een jaar later uit, toen andere leden toch vasthielden aan kritiek op de zwakheden van de vooroorlogse democratie. Hij ging door met het schrijven en uitgeven van allerlei pamfletten en blaadjes zoals Ongetekende brieven aan oude strijdmakkers, Vrijheid en Verzet.

Al in de herfst van 1941 opende Vorrink echter zelf de discussie over de toekomst van de SDAP. Hij pleitte voor 'de omzetting van verschraalde proletarische beweging tot brede volksbeweging' in zijn onder het pseudoniem Spectator verschenen illegale brochure Over de toekomstige positie der partij in verband met het jongste verleden. De emancipatie van de arbeidersklasse achtte hij voltooid. Verder vond hij dat het tijd werd voor 'het zonder reserve erkennen van het Christelijk karakter onzer Westerse en dus ook Nederlandse beschaving'. Hij opperde de mogelijkheid van een verbod van de Communistische Partij in Nederland (CPN) na de oorlog. Rechtstreeks bleef hij de illegale CPN bestrijden onder meer in zijn omvangrijke en omstreden brochure De oorlog en het gevaar van het Bolsjewisme uit november 1942. Door een provocateur van de Sicherheitsdienst (SD), die zich had weten binnen te dringen, werd Vorrink op 1 april 1943 gearresteerd, tesamen met bijna alle leden van het Nationaal Comité. Bij de verhoren wist hij staande te blijven. Na een verblijf in Haaren en Sachsenhausen, de beruchte dodenmars en de bevrijding door het Rode Leger, keerde hij op 24 mei 1945 terug in Nederland. Hij nam het voorzitterschap van de SDAP, dat W. Drees zolang waargenomen had, weer op zich. Op 9 februari koos de PvdA Vorrink, die aan de totstandkoming van deze partij zoveel bijgedragen had, tot voorzitter. Hij werd buiten de regering gehouden maar was van 1945 tot 1946 regeringsgemachtigde in algemene dienst en belast met het afwikkelen van zaken die uit de bezetting voortvloeiden. Omdat deze functie niet zo goed in ons staatsbestel paste, bleven moeilijkheden niet uit. Toen hij in 1946 in de Tweede Kamer kwam, beperkte hij zich tot het terrein en de begroting van het ministerie van Oorlog en Marine. Met M. van der Goes van Naters, de voorzitter van de Tweede Kamerfractie, streed Vorrink als partijvoorzitter om het politieke leiderschap. Daar zij ieder op hun wijze eigenmachtig optraden, nam die strijd vooral rond de Indonesië-kwestie scherpe vormen aan. In een brief gaf Vorrink Van der Goes van Naters de raad 'je niet te begeven in een poging om mij uit de politieke leiding van de partij te dringen of mij eventueel tot jouw echo te maken'. Vorrink stelde voor het partijbureau van Amsterdam naar Den Haag over te brengen om de band met de Kamerfractie nauwer te kunnen aanhalen, maar geen van zijn medebestuurders voelde hiervoor. In januari 1951 kwam een einde aan dit slepende conflict toen Van der Goes van Naters over de Nieuw-Guinea-kwestie struikelde. Naarmate de Koude Oorlog doorzette, toonde Vorrink zich een onvoorwaardelijker verdediger van het 'Vrije Westen'. Daarbij probeerde hij iedereen en in het bijzonder zijn eigen partij te doordringen van de noodzaak van een collectieve Amerikaans-Europese bewapening teneinde in staat te zijn de communistische dreiging te weerstaan. J.J. Buskes zegt hiervan: 'In de PvdA onder leiding van Vorrink werden we permanent in een kruistochtstemming gebracht, waarbij het wit-zwartschema alle denken, spreken en handelen bepaalde'. Iedere oppositie, zoals die tegen de atoombewapening, bestreed Vorrink even autoritair als intolerant. Dat gebeurde in hoofdzaak in de vorm van monologen, want luisteren was niet zijn sterke kant. Toen de communisten in februari 1948 in Tsjecho-Slowakije hun politieke tegenstanders uitschakelden en zich alle macht toeëigenden, trok Vorrink alle registers open. In Amsterdam spraken mr. G.J. van Heuven Goedhart en hij op 28 februari op een massa-meeting. Onder de titel Alarm in Praag verschenen de redevoeringen in druk. In antwoord op een langdurige en perfide lastercampagne van de CPN gaf de PvdA in 1948 Wat deed Koos Vorrink? De klare taal der feiten over zijn activiteiten in de bezettingsjaren uit.

In januari 1949 raakte Vorrink zwaar gewond bij een vliegtuigongeluk boven Denemarken, waarbij de piloot en de telegrafist omkwamen. Vorrink was op weg naar Noorwegen om bij de socialistische Noorse regering, die in de Veiligheidsraad vertegenwoordigd was, begrip te wekken voor de Nederlandse militaire acties in Indonesië. Pas in juli 1949 was hij voldoende hersteld om naar Nederland terug te kunnen keren. In februari 1955 moest hij wegens een ernstige beroerte, waarvan hij niet meer zou herstellen, het voorzitterschap van de PvdA overdragen aan E. Vermeer. Vorrink overleed op 64-jarige leeftijd in het Klimophuis te Amsterdam.

Archief: 

Archief J.J. Vorrink op IISG.

Publicaties: 

Behalve de genoemde: Verantwoording en opdracht. Vijf jaar Partij van de Arbeid (Amsterdam 1951); 'Verantwoording en opdracht' in: G. Ruygers (red.), Socialisme in de branding (Amsterdam 1952) 9-57; Waar staan wij? Ons antwoord op brandende vragen (Amsterdam 1953; met J.A.W. Burger); bibliografie tot 1942 in: C.H. Wiedijk (zie onder Literatuur) 434-435.

Literatuur: 

W. Thomassen, 'J.J. Vorrink 60 jaar' in: Vrij Nederland, 2.6.1951; Paraat, 22.2.1955; Het Vrije Volk, 19.7.1955; W. Banning, 'Bij het aftreden van Vorrink als partijvoorzitter' in: Socialisme en Democratie, 1955, 65-67; J.M. den Uyl, 'Bij de dood van Koos Vorrink' in: Socialisme en Democratie, 1955, 353-354; H. van Hulst, Koos Vorrink. Zijn leven in beeld (Amsterdam 1956); M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd. Een tocht door de twintigste eeuw (Amsterdam 1980); Geluidsdocumenten van en over Koos Vorrink. Samengesteld en ingeleid door C.H. Wiedijk (Utrecht 1981); C.H. Wiedijk, 'De politieke leerschool van Koos Vorrink' in: Het derde jaarboek voor het democratisch socialisme, 1982, 103-132; A.A. de Jonge in: BWN II, 590-593; Ph. van Praag, Herinneringen aan Koos Vorrink (Amsterdam 1985); C.H. Wiedijk, Koos Vorrink. Gezindheid, veralgemening, integratie. Een biografische studie (Groningen 1986); P.J. Knegtmans, Socialisme en Democratie. De SDAP tussen klasse en natie (1929-1939) (Amsterdam 1989); C.H. Wiedijk, 'De Apollohalrede van Koos Vorrink op 27 april 1946. Een benadering van de oorspronkelijke tekst' in: Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1989 (Amsterdam 1989) 101-126; A. Klein, Arbeiders- of volkspartij. Een vergelijkende studie van het Belgische en Nederlands socialisme 1933-1946 (Maastricht 1990); M. de Keizer, Het Parool 1940-1945. Verzetsblad in oorlogstijd (Amsterdam 1991); E. Wicart, M. Barnouw, Koos Vorrink, een Vlaardinger (Vlaardingen 1991); F. Rovers, Voor Recht en Vrijheid. De Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog 1946-1958 (Amsterdam 1994); M. Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA (Amsterdam, 1998); W. ten Have, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd 1940-1941 (Amsterdam 1999); C.H. Wiedijk, Het 'nieuwe socialisme' van de jaren dertig (Amsterdam 2000).

Portret: 

J.J. Vorrink, foto Atelier Jan de Meijere, ca. 1930. Collectie IISG, Amsterdam.

Handtekening: 

Akte van huwelijksaangifte Vorrink/Bergmeijer dd. 29 juni 1916, akte 100, akteplaats Dordrecht. Als bruidegom.

Auteur: 
C.H. Wiedijk, Ger Harmsen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 3 (1988), p. 221-227
Laatst gewijzigd: 

28-08-2002