NABER, Johanna Wilhelmina Antoinette

Johanna Wilhelmina Antoinette Naber

feministe en eerste geschiedschrijfster van de Nederlandse vrouwenbeweging, is geboren te Haarlem op 25 maart 1859 en overleden te Den Haag op 30 mei 1941. Zij was de dochter van Samuel Adrianus Naber, hoogleraar klassieke talen en oudheid, en Anna Elizabeth l'Honoré.
Pseudoniem: Rechlindis.

Naber was als kind veel ziek. Door een lichamelijke handicap liep zij moeilijk en bleef zij klein van stuk. Zij groeide op in een protestants milieu. Haar vader stond onder invloed van het Réveil en haar moeder stamde af van Hugenoten. Na haar diploma van de Hogere Burgerschool voor meisjes in 1876 mocht zij van haar ouders geen universitaire studie volgen, zelfs niet de colleges van Allard Pierson over Shakespeare. Gechaperonneerd door haar vader of broer woonde zij later wel lezingen bij. Tussen 1877 en 1881 behaalde zij enkele akten waarvoor de studie kennelijk niet strijdig was met de toenmalige heersende normen van vrouwelijkheid (voor hulponderwijzeres met een aantekening Frans en Engels; Fraaie Handwerken van de afdeling Kunstnaaldwerk van de Rijksschool voor Kunstnijverheid en een akte van de eerste Kook- en Huishoudschool). Naber bleef huishoudelijke vakken steeds belangrijk vinden, zoals blijkt uit artikelen en activiteiten op dit terrein. In 1887 publiceerde zij onder het pseudoniem Rechlindis haar eerste boek, Handleiding bij het kunstnaaldwerk. Zij won daarmee een door de vrouwenvereniging Tesselschade uitgeschreven prijsvraag, Ook organiseerde zij in 1903 een tentoonstelling over Oude Kant, had zitting in examencommissies bij handwerkexamens en was jaren regentes van de Amsterdamse Werk- en Leerschool voor meisjes.

Naber bleef ongehuwd en woonde bij haar ouders, die zij tot hun dood verzorgde. Ondanks de huishoudelijke taken die zij al vroeg moest vervullen, wilde haar vader niet dat zijn dochter een huissloofje werd. Hij speelde een belangrijke rol in haar opvoeding en scholing. Omdat zij door ziekte veel lessen op school verzuimde, werkte hij haar bij en stimuleerde haar uiteindelijk tot wetenschappelijke arbeid. Intellectuelen van verschillende politieke kleur en religie kwamen aan huis, zoals A. Pierson, J. Alberdingk Thijm, Th. Jorissen en A.C. Wertheim. In aanwezigheid van de handwerkende dochters werden discussies gevoerd over uiteenlopende onderwerpen. In dit geestelijk klimaat schreef Naber, geheel op eigen kracht, een omvangrijk oeuvre. In 1890 publiceerde zij haar eerste historische studie, Kracht in zwakheid I, Het beeld van Angélique Arnauld, abdis van Port Royal (1591-1661). Aangespoord door haar ouders las de aanvankelijk weinig geïnteresseerde Naber meer over de vrouwenkwestie. Pas na haar dertigste werd zij onder invloed van Jeltje de Bosch Kemper 'feministisch wakker'. In 1896 hielp zij mee met de voorbereidingen voor de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die in 1898 in Den Haag plaatsvond ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina. Naber was redactrice en voornaamste verslaggeefster van het tentoonstellingsblad Vrouwenarbeid, dat drie maal per week verscheen. Haar werk en geestdrift werden zo gewaardeerd dat zij van het hoofdbestuur van de Nationale Tentoonstelling de door koningin Wilhelmina uitgeloofde gouden medaille toegekend kreeg, bepaald een compliment voor Naber omdat zij een vurig orangiste was. Spoedig kwam Naber in besturen van vrouwenver-enigingen. In 1898 werd zij lid van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Enkele jaren later werd zij secretaris in het hoofdbestuur en tussen 1901 en 1913 was zij voorzitster van de perscommissie. Van 1904 tot 1906 was zij als eerste Nederlandse vrouw bestuurslid van de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht en zij was een van de organisatrices van het internationale congres van de Wereldbond in 1908 in het Amsterdamse Concertgebouw. Als lid van de Historische Commissie was zij actief voor de tentoonstelling De Vrouw 1813-1913. In 1914 richtte Naber De Nederlandsche Vrouwengids op, een tijdschrift waarin uiteenlopende, meest literaire artikelen over vrouwenvraagstukken gepubliceerd werden. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd het tijdschrift stop gezet. Tussen 1917 en 1922 was zij presidente van de Nationale Vrouwenraad en vanuit deze functie betrokken bij het werk van de Internationale Vrouwenraad. Hoewel zij geen academische graad bezat, werd zij in 1918 als eerste vrouw lid van het dagelijks bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bovendien was zij lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Historisch Genootschap en erelid van de Vereeniging van Vrouwen met een Academische Opleiding (VVAO). In 1935 richtte zij samen met W.H. Posthumus-van der Goot en Rosa Manus het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging (IAV) op.

Naber was van mening dat vrouwen ook buiten 'de enge muren van haar huis' verantwoordelijkheden hadden en niet alleen tot huwelijk en moederschap opgevoed mochten worden. Zij maakte zich sterk voor uitbreiding van arbeidsmogelijkheden voor vrouwen en ageerde in 1910 tegen het wetsontwerp van minister Th. Heemskerk, dat ontslag van vrouwelijke werknemers bij huwelijk beoogde. Dit wetsvoorstel was zowel bij rechts als links populair en verwerping ervan leek bijna onmogelijk. Naber organiseerde een comité van actie, dat twee openbare protestvergaderingen belegde. Uiteindelijk werd het ontwerp teruggenomen. Bij de Kamerverkiezingen van 1918 behoorde Naber tot de kandidaten van de Bond van Vrije Liberalen (later De Vrijheidsbond genaamd), al stond zij op een onverkiesbare plaats. In 1921 werd haar in punten uitgewerkte eis tot 'volledige staatkundige, burgerrechtelijke en economische gelijkstelling van de vrouw' integraal in het beginselprogramma van De Vrijheidsbond opgenomen en twee jaar later kwam zij voor deze partij in de Amsterdamse gemeenteraad. Daar zorgde zij onder meer voor verbetering van de positie van handwerkonderwijzeressen. Omdat zij in de huishouding van haar (anti-feministische) broer in Utrecht ging helpen, kwam aan haar zittingsperiode in de gemeenteraad al na anderhalf jaar een einde. Nadat zij met grote inzet gestreden had voor het behalen van het vrouwenkiesrecht (1919) en de staatkundige gelijkstelling van de vrouw aan de man (1922), achtte Naber afzonderlijke vrouwenorganisaties niet meer nodig. Volgens haar waren de belangen van de vrouw de belangen van de maatschappij geworden. In 1923 schreef zij in haar memoires Na XXV Jaren dat het feminisme nu zijn doel bereikt had. Tijdens de crisis van de jaren dertig echter, toen de betaalde arbeid van vrouwen op allerlei manieren werd aangevallen, kwam Naber op dit standpunt terug. Nadat minister C.P.M. Romme in 1937 een wetsvoorstel had ingediend dat vrijwel alle gehuwde vrouwen verbood betaalde arbeid te verrichten, ageerde de inmiddels bejaarde Naber met haar gebruikelijke felheid en ironie. In de brochure, Wat dunkt u van den modernen jongen man? (1938), zette zij de zaak op zijn kop door te stellen dat het voor de Nederlandse jonge mannen vernederend moest zijn dat zij door de overheid beschermd moesten worden tegen de 'bedreiging' van de arbeid van gehuwde vrouwen. De brochure werd ruim verspreid, onder meer door het Comité ter Verdediging van de Vrijheid van Arbeid voor de Vrouw op protestbijeenkomsten.

In Nabers historisch werk nemen vrouwenlevens een grote plaats in. Zij publiceerde zowel over vorstinnen als vooraanstaande vrouwen uit de vrouwenbeweging: Princessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk (Haarlem 1901); Elizabeth Wolff-Bekker 1738-1804, en Agatha Deken 1741-1804 (Haarlem 1912), bewerkte herdruk: Betje Wolff en Aagje Deken (Amsterdam 1913), Van onze oudtantes en tantes (Haarlem 1917), dat Augusta Uytenhage, Elizabeth Kemper, Jacoba B. Zwaardemaker-Visscher en Anna van Hogendorp behandelt, Het leven en werken van Jeltje de Bosch Kemper, 1836-1916 (Haarlem 1918) en Margaretha Wijnanda Maclaine Pont (Haarlem 1929). Daarnaast publiceerde Naber feministische gedenkschriften, zoals Na tien jaren 1898-1908, Herinnering der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (Groningen 1908) en Na XXV Jaren 1898-1923, Het feminisme in zijnen bloei en in zijne voleinding (Haarlem 1923). Haar 'Eerste Proeve van een Chronologisch Overzicht van de Geschiedenis der Vrouwenbeweging in Nederland' verscheen in het eerste Jaarboek van het IAV (1937, herdrukt in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, 1985). De gegevens voor haar historische studies verzamelde Naber uit authentieke bronnen als correspondentie en dagboeken, terwijl zij voor de gedenkschriften ook uit haar herinneringen kon putten. Door haar levendige manier van schrijven wist zij velen te boeien. Verschillende malen werd haar schrijverschap bekroond. In haar feministisch werk staan bepaalde vrouwen centraal. Zij zette zich af tegen een geschiedenis over 'de vrouw in het algemeen', zoals in het boek van J. van den Bergh van Eysinga en C. Wichmann, De vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans (1913). Het leven en werk van feministische pioniersters als Josephine Butler en Anna van Hogendorp moesten volgens haar zodanig beschreven worden dat een vrouwencultuur voor volgende generaties bewaard zou blijven. Met haar vrouwenbiografieën en feministische gedenkschriften, die de basis vormden van het standaardwerk Van moeder op dochter (1948), was Johanna Naber de eerste geschiedschrijfster van de Nederlandse vrouwenbeweging.

Toen Naber 77 jaar was, betrok zij eindelijk een eigen flat. Al die tijd daarvoor had zij naast haar politieke en wetenschappelijke werkzaamheden voor haar ouders en twee alleenstaande broers gezorgd. Over dit dubbelleven was Naber zelf wel eens verbitterd. In 1934 schreef zij aan haar vriendin Angenita Klooster: 'De bezwaren van de dubbele roeping der vrouw, waar men voor de huismoeder zo breed van opgeeft, hebben mij, als ongehuwde vrouw, mijn hele leven gedrukt, drukken me nog. De bezwaren zijn heusch geen monopolie van de getrouwde vrouw. Ik heb altijd klaar te staan, heb nooit vacantie en mag zelfs niet laten bemerken, dat ik wel eens aan sociaal en litterair werk doe.' Slechts vijf jaar kon zij van dit 'celibatair bestaan' genieten. Zij stierf in 1941, zeer geschokt door de Duitse bezetting.

Archief: 

Archief J.W.A. Naber in Nabergenootschap (Bilthoven); Archief J.W.A. Naber in Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (Amsterdam; vgl. Overzicht van de archieven, 124); enige correspondentie in Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Den Haag).

Publicaties: 

Behalve de genoemde: Overheersching en vrijwording. Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk (Haarlem 1905); Van de revolutie tot de restauratie (Haarlem 1908); Wegbereidsters (Groningen 1909); Het feminisme in zijnen modernen vorm van Christelijk standpunt beschouwd en vrouwenkiesrecht de consequentie daarvan (Groningen 1910); Vrouwenleven in Prae-Reformatietijd, bezegeld door den marteldood van Wendelmoet Claesdochter (Den Haag 1927); Wat heeft het feminisme der Nederlandsche vrouw gebracht? Wat mag het daarom van deze verwachten? (Den Haag 1934); Correspondentie van de stadhouderlijke familie, 1770-1820. 5 delen (Den Haag 1931-1936); Onbetreden paden van ons koloniaal verleden 1816-1873. Naar nog onuitgegeven familiepapieren (Amsterdam 1938); zie verder C. Vreede-de Stuers, Johanna W.A. Naber, Bibliografie (Amsterdam 1985).

Literatuur: 

P.J. Blok in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24.3.1929; H.L.T. de Beaufort in: Algemeen Dagblad, 24.3.1939; J. Reyneke van Stuwe in: De Haagsche Vrouwenkroniek, 6.6.1941; A.C. Klooster, Korte levensschets van Johanna W.A. Naber (Utrecht 1957); W.H. Posthumus-van der Goot in: BWN I, 419-421; U. Jansz, 'Inleiding bij de "Eerste Proeve" van Johanna W.A. Naber' in: Zesde jaarboek voor vrouwengeschiedenis, 1985, 186-188; M. Grever e.a., 'Johanna W.A. Naber: door het feminisme gegrepen' in: Van onze oudtantes. Vijf historie-schrijfsters in woord en beeld (Nijmegen 1987); M. Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis (Hilversum 1994).

Portret: 

J.W.A. Naber, IIAV

Handtekening: 

Brief van Naber aan Drucker, mei 1902. Archief Wilhelmina Drucker, inv.nr. 23, Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis, Amsterdam.
 

Auteur: 
Maria Grever
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 3 (1988), p. 148-151
Laatst gewijzigd: 

26-08-2002