STAPELKAMP, Antoon

Antoon Stapelkamp

christelijk vakbondsbestuurder en antirevolutionair politicus, is geboren te Aalten op 27 februari 1886 en overleden te Utrecht op 19 januari 1960. Hij was de zoon van Gerrit Jan Stapelkamp, fabrieksarbeider en keuterboer, en Hendrika te Sligte. Op 12 juni 1913 trad hij in het huwelijk met Johanna Aleida Stronks, met wie hij vijf dochters en twee zoons kreeg.
Pseudoniem: Socius.

Stapelkamp groeide op in een gereformeerd gezin met vier kinderen in het Achterhoekse Aalten. Na afronding van de plaatselijke christelijke lagere school moest hij als twaalfjarige zijn bijdrage gaan leveren aan het gezinsinkomen. Hij trad in dienst bij de sinds 1872 in Aalten gevestigde knopen- en kammenfabriek Ten Dam en Manschot, waar zijn vader al werkte en die enkele jaren later ook zijn jongere broer Herman in dienst nam. Gestimuleerd door hun ouders volgden beide jongens 's avonds vervolgonderwijs. Maar alleen bij de jongste resulteerde dat in diploma's en een loopbaan in het onderwijs. Antoon bleef meer dan twintig jaar hoornen kammen maken bij Ten Dam en Manschot. Op veertienjarige leeftijd was Stapelkamp getuige van een debat tussen de Enschedese socialist J.F. Tijhof en H. Verveld, de voorzitter van de succesvolle interconfessionele Nederlandsche Christelijke Textielarbeidersbond 'Unitas'. Onder de indruk van het optreden van Verveld meldde hij zich aan als jeugdlid van de afdeling die deze in Aalten had opgericht. Deze afdeling bleek niet levensvatbaar. Van belang voor Stapelkamps maatschappelijke en politieke ontwikkeling was het lidmaatschap van de Gereformeerde Jongelingsvereniging, de kweekvijver van bestuurlijk talent van het gereformeerde volksdeel. Behalve secretaris en voorzitter van de Aaltense afdeling was hij bestuurslid van de Gelderse sectie van de Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerde Grondslag. In de plaatselijke afdeling van het werkliedenverbond Patrimonium onderkende men spoedig zijn bestuurlijke kwaliteiten, wat in 1903 resulteerde in zijn verkiezing tot secretaris. Hij weigerde evenwel, omdat hij zich als zeventienjarige te jong en te onervaren vond. Elf jaar later zou hij deze functie wel aanvaarden.

In 1914 richtte Stapelkamp met enkele Patrimonium-vrienden de Vereeniging van Christelijke Hoornbewerkers op, een plaatselijke vakbond die zich op 1 maart 1914 als zelfstandige organisatie bij het CNV aansloot. Hijzelf belastte zich met het secretariaat. Met 42 en weldra 35 leden was zijn bond de op een na kleinste van het CNV. Omdat hij besefte dat lokale categorale vakverenigingen van deze omvang geen toekomst hadden, steunde hij in 1915 een poging van W. Strijbis Pzn., de secretaris van de Nederlandsche Bond van Christelijke Fabrieks-, Haven- en Transportarbeiders (NBCFHT), om de Aaltense vereniging om te vormen tot een afdeling van deze bond. Dit mislukte, met als gevolg dat de Hoornbewerkersbond weldra ter ziele ging. Stapelkamp stichtte daarop een Aaltense afdeling van de NBCFHT. Hijzelf werd wederom secretaris. De NBCFHT groeide van 1725 leden in 1917 naar 12.530 in 1921. Binnen het CNV klom de bond van de vierde naar de eerste plaats. Stapelkamp was een van de nieuwe vrijgestelden die in deze periode werden aangesteld. Op 1 september 1919 trad hij in dienst als tweede secretaris achter Strijbis. Vier maanden later volgde zijn aanstelling als eerste secretaris, nadat Strijbis het voorzitterschap van A. Karsdorp had overgenomen. Het gezin Stapelkamp moest verhuizen naar Den Haag, waar de bond een nieuw hoofdkantoor had gevestigd. Dat betekende het einde van Stapelkamps prille lidmaatschap voor de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) van de Aaltense gemeenteraad. Hoewel hij ook wel betrokken werd bij het algemene bondswerk, zoals bij de grote staking van februari-april 1920 die de NAS- en NVV-bonden tegen de zin van onder andere de NBCFHT in de Amsterdamse en Rotterdamse havens uitriepen, kwam het accent bij zijn werkzaamheden toch vooral te liggen bij het interne management van zijn gecompliceerde bond. Daarbij toonde hij zich een efficiënt organisator, die op onopvallende wijze en dikwijls als bemiddelaar zijn doelen bereikte. Naar eigen zeggen voelde hij zich 'als man van Gelderse landaard' enigszins geremd om te nadrukkelijk op de voorgrond te treden.

Binnen het CNV was hij lange tijd geen opvallende verschijning, al maakte hij qualitate qua deel uit van het Algemeen Bestuur. Uitzondering vormde een referaat in 1929 over de vraag of de boycot tot de toelaatbare vakbondswapens gerekend mocht worden. Naar analogie van het gangbare denken over staking in de protestantse vakbeweging concludeerde hij dat boycotacties tegen bedrijven aanvaardbaar waren. Voorwaarden waren dat eerst alle vreedzame middelen vruchteloos waren gebleken, geen politieke doelen werden nagestreefd en de individuele gewetensvrijheid niet ondergeschikt werd gemaakt aan de wil van de gemeenschap. Op 23 november 1931 werd Stapelkamp gekozen voor de vacature in het CNV-bestuur, die was ontstaan doordat verbondssecretaris H. Amelink in verband met zijn toetreding tot de Tweede Kamer een deel van zijn werk moest afstoten. Omdat het bestuur van de NBCFHT van mening was dat een eigen man in de leiding van de centrale noodzakelijk was en Strijbis voor de eer bedankte, had Stapelkamp uiteindelijk ingestemd. In het CNV-bestuur werd hij hoofdzakelijk belast met de interne organisatie. Opnieuw bleek hij een accurate manager, die zelden uitgesproken standpunten innam en mede daardoor conflicterende partijen tot elkaar wist te brengen. Die eigenschappen speelden een rol bij zijn verkiezing op 26 oktober 1935 tot opvolger van de pensioengerechtigde voorzitter K. Kruithof. Na twintig jaar leiding van deze autoritaire persoonlijkheid wenste de beweging een rustiger en tactischer figuur die niet alleen intern maar ook extern de positie van het CNV kon herstellen of verbeteren.

In wisselwerking met veranderingsprocessen die zich ook bij andere organisaties voltrokken, ging het CNV na 1935 onder zijn leiding voorzichtig meer openheid tonen voor dialoog en samenwerking. De vorming in 1938 van een gezamenlijke commissie van R.K. Werkliedenverbond in Nederland (RKWV), NVV en CNV, die de hervorming van het arbeidsrecht moest gaan bestuderen, getuigt daarvan. Een jaar eerder was ook het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties totstandgekomen, het overlegorgaan van protestantse patroons- en arbeidersverenigingen waarvan Stapelkamp wisselend voorzitter en vice-voorzitter werd. De betrekkingen tussen CNV en ARP, die al sedert 1918 onder druk stonden, bleven daarentegen koel. Ofschoon voor de sociaal-economische politiek van de regering geen alternatief werd ontwikkeld, plaatste de CNV-voorzitter in bedekte bewoordingen vraagtekens bij het beleid van ARP-leider H. Colijn, die zijns inziens te veel zijn oren liet hangen naar de 'captains of industry' en te weinig belangstelling toonde voor wat hij noemde de 'matrozen en het dekpersoneel'. Een dieptepunt was toen Colijn in 1938 tijdens een persoonlijk gesprek zijn voorstellen voor een meer structurele aanpak van het werkloosheidsprobleem ter zijde schoof. Toch zou Stapelkamp pas na de oorlog openlijk uiting geven aan zijn teleurstelling over Colijns optreden in de crisisjaren. In een kritische bijdrage aan een herdenkingsbundel over Colijn oordeelde hij dat deze de koers van zijn voorganger A. Kuijper had verlaten en ten onrechte het sociale volledig ondergeschikt had gemaakt aan het economische, waardoor veel morele schade was aangericht.

In de bezettingsjaren ontwikkelde Stapelkamp zich tot een krachtig voorzitter. Door hem aangevoerd volgde het CNV in het eerste jaar van de bezetting een koers van ontwijkende accommodatie, waarbij contact met de bezetter beperkt werd tot het onvermijdelijke en structurele hervormingen werden afgewezen. Vooral het streven naar meer eenheid in de vakbeweging van de Duitsers en van zijn confraters H.M. Roos (NVC), E. Kupers (NVV) en A.C. de Bruijn (RKWV) bestreed hij krachtig. Alleen ten aanzien van de Nederlandsche Unie toonde hij aanvankelijk enig begrip, omdat hij er een nationaal tegenwicht tegen de Nationaal-Socialistische Beweging in meende te zien. Unie-leider J.E. de Quay zegde hem bovendien serieuze invloed toe op het sociale program van de Unie. Maar na overleg met CNV-collega's en Conventspartners ging ook Stapelkamp waarschuwen dat de Unie 'minder een bolwerk tegen fascistische dictatuur als wel een brug naar zulk een regeeringsvorm zal blijken te zijn'. Belangrijk in dit verband is zijn optreden tijdens een massale bijeenkomst van Conventsorganisaties op 29 augustus 1940 in Utrecht. Samen met H.W. Tilanus en J.R. Slotemaker de Bruïne, coryfeeën van de Christelijk Historische Unie, en werkgeversvoorzitter A. Borst verdedigde hij hier nog eens de noodzaak van principiële, christelijke organisatie. De Duitsers verboden publikatie van zijn redevoering. Een ernstig probleem vormde de 'uitnodiging' van het Deutsche Arbeitsfront aan NVV, RKWV en CNV om in november 1940 een oriëntatiereis naar Duitsland te maken. Na rijp beraad concludeerde het CNV-bestuur dat voor deze kwestie de beweging niet in de waagschaal gesteld mocht worden en dat de voorzitter met de collega's F.P. Fuykschot en J.A. Schaafsma zou deelnemen aan de Nederlandse delegatie. Ofschoon de drie CNV'ers zich tijdens en na de reis zeer terughoudend opstelden, bleven critici hen de deelname nog lang nadragen. Dat bleek toen Stapelkamp in april 1945 werd voorgedragen voor de illegale Nationale Adviescommissie. Pas na een verdediging door W. Drees kon hij tot deze commissie toetreden. Op 30 juni 1941 werd Stapelkamp met circa negentig andere bekende antirevolutionairen gearresteerd. Samen met onder meer H. Amelink verbleef hij tot december 1942 achtereenvolgens in de kampen Schoorl, Buchenwald, Haaren en St. Michielsgestel. De overval op de confessionele vakbeweging van 25 juli 1941 en de daaropvolgende leegloop en liquidatie maakte hij daardoor niet zelf mee. Wel mocht hij het genoegen smaken dat medegijzelaar Tilanus bij hem persoonlijk zijn lidmaatschap van de CNV-ambtenarenbond kwam opzeggen.

Na zijn vrijlating ging Stapelkamp actief deelnemen aan de nog door Colijn geïnitieerde illegale contactcommissie van de grote protestantse partijen en maatschappelijke organisaties. In CNV-kring blies hij nieuw leven in de ondergrondse 'Binnen-contactgroep', die in juli 1941 was gevormd. Ook herstelde hij de contacten met vertegenwoordigers van de andere werknemers- en werkgeversorganisaties. Deze waren in april 1942 door het CNV verbroken, nadat kennis was genomen van twijfelachtige voorstellen voor een Arbeidsfront van RKWV-voorzitter De Bruijn. Begin 1943 bereikten Stapelkamp, Kupers en De Bruijn een accoord inzake het 'Reglement van samenwerking', de basis voor de naoorlogse Raad van Vakcentralen. Pas nadat hij zich ervan verzekerd had dat het primaat ten principale bij de afzonderlijke vakcentrales bleef liggen, had hij ingestemd. Zijn wantrouwen jegens het NVV bleef evenwel groot. Kort na de bevrijding bestempelde hij het NVV als een principiële tegenstander van de confessionele vakbeweging, die deze bleef bestrijden. Het CNV moest daarom altijd rekening houden met de noodzaak om de Raad van Vakcentralen te verlaten. Dat neemt niet weg dat hij in nauwe samenwerking met zijn NVV- en RKWV-collega's een belangrijke rol heeft gespeeld bij de voorbereiding van de Stichting van de Arbeid. Hij was het die werkgeversvoorman D.U. Stikker de toezegging afdwong dat deze privaatrechtelijke stichting slechts een overgangsfiguur zou zijn en geen blokkade zou worden voor de door vakbeweging nagestreefde publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) en medezeggenschap op sociaal en economisch terrein. Stikker herinnerde zich hem later als zijn lastigste opponent.

Na de bevrijding was Stapelkamp, die in mei 1939 in de Utrechtse gemeenteraad was gekozen, enkele maanden wethouder van maatschappelijke aangelegenheden van de Domstad. Die functie bleek onverenigbaar met zijn benoeming tot lid van de Eerste Kamer en zijn drukke werkzaamheden voor het CNV, de Raad van Vakcentralen, de Stichting van de Arbeid en de ARP. Bovendien vergde de bestrijding van 'doorbraak'-tendensen in hervormde gelederen veel aandacht. In januari 1946 besloot een meerderheid van het CNV-bestuur dat de pensioengerechtigde Stapelkamp in verband met de wederopbouw tot de algemene vergadering van 1947 moest aanblijven. Dit was tegen de zin van een groeiende oppositie onder leiding van M. Ruppert, de jonge en dynamische voorzitter van de landarbeidersbond, met wie al tijdens de bezetting de verstandhouding danig was verslechterd. Ruppert wilde het CNV bevrijden van het vooroorlogse gereformeerd-antirevolutionaire imago, waarvan hij Stapelkamp als een exponent zag. Hij uitte daarom ook scherpe kritiek toen Stapelkamp zich in 1946 met succes kandidaat liet stellen voor de ARP-fractie in de Tweede Kamer.

Dit conflict bereikte in juli 1947 zijn hoogtepunt bij de verkiezing van een nieuwe CNV-voorzitter. Met lede ogen moest Stapelkamp toen aanzien dat zijn verwoede pogingen ten gunste van zijn eigen kandidaat, de vertegenwoordiger van de traditionele vleugel W. Strijbis, geen succes hadden. Op 25 juli 1947 moest hij de hamer overdragen aan Ruppert. Het gevolg van deze verwikkelingen was dat de relatie tussen Stapelkamp en het CNV na 1947 bekoelde. Daarbij speelde zijn optreden inzake de PBO-wet in oktober 1949 een rol. Heen en weer geslingerd tussen enerzijds de trouw aan de PBO-visies van het CNV, die ook de zijne waren, en anderzijds het partijstandpunt dat het wetsontwerp ongrondwettig was, onttrok hij zich uiteindelijk aan de eindstemming. De CNV-leiding kon hiervoor geen begrip opbrengen. Stapelkamps ijverige verdediging van diverse CNV-verlangens inzake bijvoorbeeld de nieuwe wet op de Ondernemingsraden of in de jaren vijftig zijn groeiende kritiek op de geleide loonpolitiek konden het oud zeer niet meer wegnemen. Ofschoon hij zelden of nooit uiting gaf aan zijn gevoelens, wisten intimi dat hem dit zeer aan het hart ging.

Naast zijn parlementaire werk - hij was jarenlang voorzitter van de vaste Kamercommissie voor sociale zaken en volksgezondheid - en het lidmaatschap van Provinciale Staten van Utrecht (tot 1950) bleef Stapelkamp na 1947 volop actief. Zo baarde hij in mei 1948 veel opzien toen hij zich demonstratief terugtrok uit de Raad van Beroep voor de Perszuivering. Hij kon zich niet verenigen met de soepele normen die de meerderheid wilde hanteren jegens bedrijven die tijdens de bezetting kranten waren blijven uitgeven. Een andere activiteit was zijn lidmaatschap van het hoofdbestuur van Volksweerbaarheid, een organisatie die zich zowel boven- als ondergronds toelegde op de bestrijding van het communistisch gevaar. Eind 1955 conformeerde Stapelkamp zich aan het verjongingsbeleid van het dagelijks bestuur van zijn partij en stelde hij zich niet meer beschikbaar voor de Tweede Kamer. Na een uitvoerig debat, waarin zijn parlementaire kwaliteiten en verdiensten werden geprezen, maar toch ook de noodzaak van directere banden met het CNV werd onderstreept, besloot het Centraal Comité met zestien tegen vijf stemmen om dit besluit te respecteren. De wens om geen precedent te scheppen ten opzichte van de fractiegenoten P.S. Gerbrandy en Chr. van den Heuvel, die men hoe dan ook van de lijst wilde afvoeren, lijkt daarbij de doorslag te hebben gegeven.

In het Centraal Comité is Stapelkamp na 1955 gaan waarschuwen tegen de tendens in zijn partij om in de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) een betere partner te zien dan de PvdA. Ofschoon hij zelf altijd het doorbraakstreven en de PvdA had bestreden, vond hij de PvdA als doorbraakpartij toch een minder grote tegenstander dan de liberale VVD. Geen waardering had hij echter voor de wijze waarop Ruppert en andere CNV-prominenten in 1959 van leer trokken tegen het nieuwe confessioneel-liberale kabinet-De Quay en tegen B. Roolvink, die in strijd met afspraken in het CNV-bestuur een benoeming tot staatssecretaris had aanvaard. Het was zijn laatste meningsverschil met Ruppert. Begin 1960 kreeg Stapelkamp te kampen met een verwaarloosde suikerziekte. Hij overleed aan de complicaties daarvan.

Publicaties: 

Mag boycot onder de toelaatbare strijdmiddelen in den economischen strijd worden gerangschikt?' in: Verslag van de veertiende algemeene vergadering van het Christelijk Nationaal Vakverbond (Utrecht 1929) 57-70; De christelijke vakbeweging: vrucht van het verleden; eisch van het heden; levensvoorwaarde voor de toekomst (Utrecht 1945); 'Dr. H. Colijn en het sociale leven' in: Een groot vaderlander. Dr. H. Colijn herdacht door tijdgenooten (Leiden 1947); Het sociale beleid van het kabinet-Drees (Den Haag z.j.); Verantwoorde emigratie (Den Haag 1951); De gemeenten en de werkgelegenheidspolitiek (Den Haag 1953); (met J. Schipper) De banier opnieuw geheven. Geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland in de jaren van de tweede wereldoorlog (Hoorn 1956).

Literatuur: 

Om te doen gedenken. Verslag van de buitengewone vergadering van het C.N.V. en van de receptie-samenkomst ter gelegenheid van het afscheid van K. Kruithof als voorzitter en het optreden van A. Stapelkamp als zoodanig (Utrecht 1935); 'Onze nieuwe voorzitter' in: De Gids, 31.10.1935; Verslag 22e algemene vergadering Christelijk Nationaal Vakverbond gehouden op donderdag 24 en vrijdag 25 juli 1947 (Hoorn 1947) 38-61; Trouw, 20.1.1960; J. Schipper, 'In dankbare herinnering' in: De Gids, 6.2.1960; 'Stapelkamp ter nagedachtenis' in: De Gids, 6.2.1960; 29e Jaarverslag CNV 1960-1961-1962 (Hoorn z.j.) 31-32.

Portret: 

Antoon Stapelkamp, IISG

Handtekening: 

Huwelijksakte Stapelkamp/Stronks dd 12 juni 1913. Akte 45; akteplaats Aalten. Als bruidegom.

Auteur: 
Paul E. Werkman
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 210-215
Laatst gewijzigd: 

13-02-2003