NOLENS, Willem Hubert

Wiel Nolens

(roepnaam: Wiel), lid en voorzitter van de Tweede Kamerfractie van de Rooms Katholieke Staatspartij, is geboren te Venlo op 7 september 1860 en overleden te Den Haag op 27 augustus 1931. Hij was de zoon van Martin Nolens, leerlooier, en Hermina Huberdina Linskens.

Na de Hoogere Burger School in Venlo (1870-1874) en het Bisschoppelijk College in Weert (1874-1878) ging Nolens naar het Bisschoppelijk College te Rolduc, waar hij in 1880 het eerste deel van zijn priesteropleiding, de 'filosofie', voltooide en tevens het staatsexamen gymnasium aflegde. Hij onderbrak zijn priesterstudie om in Utrecht rechten en staatswetenschappen te studeren. In 1884 en 1885 legde hij daarin de doctoraalexamens af. Tussen 1884 en 1887 voltooide hij in Roermond zijn priesteropleiding, waarna hij op 25 maart 1887 tot priester van het bisdom Roermond werd gewijd. Drie jaar later promoveerde hij in Utrecht cum laude in de staatswetenschappen op het proefschrift De leer van den H. Thomas van Aquino over het recht (Utrecht 1890) en tegelijk op stellingen in de rechtswetenschap. Inmiddels was hij in 1888 leraar geworden op Rolduc, waar hij geschiedenis, staatswetenschappen en moraalfilosofie gaf. Als eerste op een Nederlands priesterseminarie introduceerde hij het vak sociologie, dat toen nog op te vatten was als sociale filosofie. Ondanks zijn steeds talrijker wordende werkzaamheden gaf hij dit leraarschap pas in 1909 op voor een buitengewoon hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam, dat hij tot 1926 uitoefende. Zijn op hem toegesneden leeropdracht was de arbeidswetgeving, een terrein waarop hij inmiddels algemeen als een deskundige werd beschouwd. Deze deskundigheid ontleende hij niet alleen aan zijn proefschrift. In 1896 was hij voor het district Venlo tot lid van de Tweede Kamer gekozen, waar hij de anti-Schaepmanniaan L. Haffmans opvolgde. Daar was hij de protégé van H.J.A.M. Schaepman, die hem al sinds 1894 had meegenomen naar diverse internationale congressen en katholiekendagen. Zo woonde hij in 1897 de eerste internationale arbeidsconferentie bij. Drie jaar later was hij nauw betrokken bij de oprichting van de daaruit voortkomende Internationale Vereeniging tot Wettelijke Bescherming van Arbeiders. Met de tweede voorzitter daarvan, de socialist A. Thomas, zou hij tot zijn dood bevriend blijven. In het jaar daarop was hij een van de oprichters van de Nederlandse sectie van deze Vereeniging. Van 1905 tot 1926 zat hij deze sectie voor. Hier maakte hij kennis met P.J.M. Aalberse, wiens sociale denkbeelden en wetsontwerpen hij later effectief zou steunen. Toen in 1925 uit de Internationale Vereeniging en enkele vergelijkbare organisaties de Internationale Vereeniging voor Sociale Vooruitgang werd gevormd, trok Nolens zich terug. Het programma van deze vereniging was hem te vaag. Nolens hield zich liever bezig met het haalbare ('men moet onderscheid maken tussen het absolute van het ideaal en de modaliteiten van het reële') en dat kon hij veel effectiever vanuit zijn positie, die inmiddels een sleutelpositie was, in de Nederlandse politiek. Toen in 1919 in het kader van de Volkenbond de Internationale Arbeids Organisatie werd opgericht, werd hij voorzitter van de Nederlandse delegatie. Hij bleef dat tot vlak voor zijn dood. Als leidende figuur in de verschillende internationale arbeidsorganisaties heeft Nolens, als overtuigd aanhanger van de katholieke sociale leer, er steeds voor geijverd om wederzijds begrip te kweken tussen deze organisaties en het Vaticaan. Zijn inspanningen werden in Rome erkend, blijkens zijn benoeming in 1916 tot Pronotarius Apostolicus, hetgeen hem gerechtigde een wapenspreuk te kiezen. Met de keuze voor 'Utriusque fidelis' (Aan beide trouw) drukte hij zijn fundamentele betrokkenheid bij zowel kerk als staat uit.

In Nederland is Nolens lid (en vrijwel altijd voorzitter) geweest van een groot aantal regeringscommissies, vooral op het terrein van de werkloosheid. Het dierbaarst echter moet hem zijn voorzitterschap zijn geweest van de Mijnraad. Lid werd hij bij de oprichting in 1902, voorzitter in 1913. Het was de enige functie die hij niet kort voor zijn dood ter beschikking stelde en die hij dus letterlijk tot zijn dood heeft bekleed. Vanaf zijn verkiezing in de Tweede Kamer had Nolens zich ingezet voor exploitatie van de mijnen door de overheid. Hij had daarbij in de eerste plaats het welzijn van het verarmde Limburg op het oog, en vooral dat van de vele Limburgers die in die tijd noodgedwongen in Duitse mijnen werkten. Toen de staat eenmaal de mijnexploitatie op zich had genomen, pleitte hij in de Mijnraad nadrukkelijk, en veelal met succes, voor goede reglementen en verzekeringen onder toezicht van de arbeiders zelf, voor goede werk- en rusttijden en tegen verplicht overwerk. Tussen zijn wekelijkse lessen op Rolduc op zaterdag en maandagochtend besteedde hij zijn zondagmiddagen om in de hele mijnstreek mijnwerkersvakverenigingen op te richten. In 1903 ontstond daaruit de Centrale Bond van R.K. Mijnwerkersvakvereenigingen, waarvan hij geestelijk adviseur werd. H.A. Poels zou hem daarin in 1909, toen hij hoogleraar werd, opvolgen. Zijn sociale denkbeelden had Nolens ontleend aan de gezaghebbende rooms-katholieke heilige Thomas van Aquino. Daarmee sloot hij aan bij de Duits-thomistische sociale traditie van V. Cathrein, G. von Hertling en vooral H. Pesch. Zij werden fel bediscussieerd in de bekende R.K. Sociale Studieclub, in 1919 opgericht door Aalberse, de latere Haarlemse bisschop J.D.J. Aengenent en werkgeverssecretaris L.G. Kortenhorst. Dat Nolens van de Studieclub meteen voorzitter werd, sprak toen al haast vanzelf. Nolens deelde niet, zoals Schaepman, de zogenaamde 'caritas-gedachte' (sociale bewogenheid uit naastenliefde), maar de 'rechtsgedachte' (het recht van arbeiders op werk en een leven zonder gebrek). Daarin werd hij gesteund door de in 1891 verschenen pauselijke encycliek Rerum Novarum. Vanuit de rechtsgedachte pleitte Nolens voor overheidsbemoeienis waar hij dat nodig achtte. Men moet hem dan ook, in de toenmalige context, beschouwen als een vooruitstrevend katholiek, al ging het hem zelf te ver toen Kamerlid S. van Houten zijn maidenspeech karakteriseerde als 'katholiek socialisme'. Als katholiek beschouwde hij zich per definitie als antisocialist. Dat nam niet weg dat hij bereid was met gematigde socialisten samen te werken, en hij deed dat op internationaal niveau volop. Hij was bereid alle initiatieven voor sociale vooruitgang, door wie dan ook genomen, te steunen. Als deze hem echter niet ver genoeg gingen, onthield hij ook wel eens zijn steun. Zo stemde hij tegen de leerplichtwet, omdat hij de financiering van het bijzonder onderwijs nog niet voldoende geregeld achtte en dus de leerplicht voor katholieken volgens hem vrijwel onuitvoerbaar zou zijn.

Als politicus werkte Nolens vanaf 1897 mee aan alle katholieke verkiezings- en partijprogramma's. Na de dood van Schaepman in 1903 werd hij weliswaar geen fractieleider (dat gebeurde pas in 1910), maar informeel was hij dat onmiskenbaar en onbetwist. In 1918 was hij formateur van een kabinet, dat voor het eerst onder leiding stond van een katholiek: Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck. Hij liet de formatie op het laatst over aan Ruijs, omdat hij de protestantse coalitiegenoten en hun achterban niet wilde provoceren door als priester minister-president te worden. In dat kabinet plaatste hij Aalberse als minister van Arbeid, daarmee diens voorwaarde accepterend dat terstond aan sociale hervormingen zou worden begonnen. De opvatting van P.J. Troelstra, dat dit pas na en ten gevolge van diens 'afbestelde' (Nolens) revolutie van 1918 zou zijn gebeurd, is aantoonbaar onjuist. Nolens is altijd een voorstander geweest van de christelijke, 'rechtse' coalitie. Toen in 1924 de coalitie uiteenviel, was Nolens betrokken bij een paar moeizame kabinetsformaties. Dat de bisschoppen in 1921 elke samenwerking met de sociaal-democraten hadden verboden, stond hem echter niet aan. In 1926 verklaarde de katholieke Tweede Kamerfractie, ongetwijfeld op Nolens' instigatie, uitdrukkelijk dat de kabinetsvorming een fractieaangelegenheid was en dat samenwerking in een regering met sociaal-democraten (en niet alléén met hen) in geval van 'uiterste noodzaak' denkbaar was. Zo'n uiterste noodzaak deed zich echter niet voor. In 1931 openbaarde zich bij Nolens een leverziekte, die hem eind mei tot rust dwong. Zijn vriend en opvolger als fractievoorzitter Aalberse stond hem, die weinig vrienden had, tot zijn dood bij en voorkwam ook dat hij, naar het voorbeeld van Schaepman, zijn archief zou vernietigen. Nolens overleed op 27 augustus, en op 1 september werd hij, na een plechtige uitvaartdienst in zijn parochiekerk in Den Haag, in Venlo begraven. Zijn kist werd door mijnwerkers gedragen. Daarin kwam pregnant de grote betrokkenheid tot uitdrukking, die 'de sfinx' zijn leven lang had gehad bij het welzijn van de arbeiders in het algemeen en dat van 'zijn' Limburgse mijnwerkers in het bijzonder.

Archief: 

Archief W.H. Nolens in Katholiek Documentatie Centrum (Nijmegen).

Publicaties: 

G.F. von Hertling, Natuurrecht en sociale politiek (Den Bosch 1905; vertaling en inleiding); Beteekenis en omvang van de arbeidswetgeving (Amsterdam 1909; oratie; herdrukt in: Van sociale politiek naar sociaal recht (Alphen aan den Rijn 1966) 18-33); Overzicht der internationale bemoeiingen met de arbeidswetgeving (Den Haag 1921); Wettelijke bescherming van den landbouwarbeid (Den Haag 1921); Aantekeningen over publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en collectieve arbeidsovereenkomst (z.pl. 1921); De katholieke partij en haar program (Roermond 1922); Rede, gehouden bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting in November 1924 (Leiden 1924); Verslag van de Rijkscommissie van advies voor werkverruiming. Over het tijdvak ... 1927 tot ... 1930 (Den Haag 1930); bijdrage in A. Arnou, L'Organisation Internationale du Travail et les Catholiques (Paris 1933).

Literatuur: 

Dr. Nolens (Utrecht 1927); F. Sassen, 'Nolens en de kabinetsformatie in 1918' in: Roda Sacra 1104-1954. Rolduc's Jaarboek, 34 (1954) 136-138; J.A. Verhagen, De kabinetscrisis van 1923 (Eindhoven 1960); 'Mgr. prof. dr. Willem Hubert Nolens herdacht' in: De Limburgse Leeuw, 8 (1960), nr. 7-8, 113-164; J.A.J. Schopman, Nolens en de socialisten (periode tot 1913) (kandidaatsscriptie nieuwste geschiedenis Nijmegen 1968); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924 (Kampen 1969-1980, Leiden 1993; 3 delen); J.P. Gribling, 'Nolens en het probleem "Kerk en Vrede" - missie naar Rome', 'Nolens, de kerk en de internationale sociale wetgeving', 'Nolens en de Internationale Arbeidsorganisatie' in: Politiek perspectief, 3 (1974), nr. 2, 37-54, nr. 3, 14-25, nr. 4, 3-24; P.M.F. Jansen, Willem Hubert Nolens, leider van de R.K. Staatspartij. Zijn ideeën over het onderwijs (doctoraalscriptie geschiedenis Utrecht 1977); J.P. Gribling, Willem Hubert Nolens (1860-1931). Uit het leven van een Priester-Staatsman (Assen 1978); J.P. Gribling, 'Nolens, Willem Hubert' in: BWN I, 425-428; G. Harmsen, J. Perry, F. van Gelder, Mens en werk. Industriële vakbonden op weg naar eenheid (Baarn 1980); Th. Kroon, Nolens. Portret van een groot staatsman (Zutphen 1982); J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929) (Hilversum 1998).

Portret: 

Willem Hubert Nolens, 1927. Collectie Spaarnestad Photo.

Auteur: 
Lodewijk Winkeler
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 7 (1998), p. 150-154
Laatst gewijzigd: 

10-02-2003