SLOTEMAKER, Jan Rudolph

Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne

(bekend onder de naam Slotemaker de Bruïne), voorman van de christelijk-sociale beweging, is geboren te Sliedrecht op 6 mei 1869 en overleden te Wassenaar op 1 mei 1941. Hij was de zoon van Nicolaas Ahazuerus Cornelis Slotemaker, notaris, en Hendrika Gerardina de Bruine, Op 23 augustus 1894 trad hij in het huwelijk met Cornelia de Jong, met wie hij vier dochters en drie zoons kreeg. Geslachtsnaam vanaf 26 juni 1889 gewijzigd in Slotemaker de Bruine, veelal gespeld en uitgesproken als Bruïne.
Pseudoniem: Socius.

Om gezondheidsredenen volgde Slotemaker een deel van zijn schoolopleiding in Haarlem. Na een opleidingsschool voor jongens bezocht hij van 1883 tot 1889 het gymnasium. In Utrecht studeerde hij theologie en behaalde zijn kandidaatsexamens in maart 1891 en februari 1892. Voor het provinciaal kerkbestuur van Overijssel legde hij in mei 1893 het kerkelijk examen af. Dit was nodig om als predikant in de Nederlands Hervormde kerk toegelaten te kunnen worden. Voor hij een beroep in overweging nam, legde hij in Utrecht in november 1893 het doctoraalexamen af en promoveerde in juni 1894. Uit een aantal door Nederlands Hervormde gemeenten op hem uitgebrachte beroepen nam Slotemaker dat naar Haulerwijk aan (september 1894). Vervolgens stond hij in Beilen (1897), Middelburg (1900), Nijmegen (1903) en Utrecht (1907). In Haulerwijk - in de Friese gemeente Ooststellingwerf - werd hij getroffen door de armoedige omstandigheden waarin veel mensen in die veenstreek verkeerden. Het kerkelijk meeleven was er uiterst gering. Van de 1600 mensen kwamen er 25 regelmatig in de kerk. De jonge predikant die behoorde tot de ethische richting in de Hervormde Kerk, zag het als zijn plicht de mensen niet alleen in godsdienstig maar ook in maatschappelijk opzicht te helpen. Bij zijn ouders thuis had hij ondervonden hoeveel voldoening het zijn vader gaf wanneer deze, als notaris, mensen in hun moeilijkheden had kunnen helpen. In Haulerwijk, waar de socialist J.H.A. Schaper propaganda bedreef en ook dominee Slotemaker 'een paar roode traktaatjes' overhandigde, werd hij zich er steeds meer van bewust dat zijn kennis in maatschappelijk opzicht zowel praktisch als theoretisch tekort schoot. In 1897 trad hij toe tot een gespreksgroep van theologen en juristen, die zich de maatschappelijke problemen bewust waren. Deze gespreksgroep werd in 1907 geformaliseerd tot Christelijk Sociale Studieclub. Nadat Slotemaker in Middelburg op een door hem belegde openbare vergadering gesproken had over de sociale taak van de kerk, ging hij zich meer bemoeien met sociale politiek en christelijke arbeidersbeweging. In Middelburg ontstond ook zijn contact met de Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB), die in 1890 was opgericht door een aantal Patrimoniumleden die in de Doleantie van 1887 niet Abraham Kuijper waren gevolgd maar in de Hervormde kerk waren gebleven en de invloed van Hervormde leden in Patrimonium te gering vonden. De CNWB was afkerig van bindingen met een politieke partij en hield zich vooral bezig met fondsvorming terwille van uitkering en bij ziekte, invaliditeit en overlijden. De CNWB vroeg Slotemaker als mederedacteur van zijn weekblad De Voorzorg. Deze accepteerde, hoewel hij eigenlijk vond dat vakverenigingen godsdienstig neutraal moesten zijn, en schreef tussen 1903 en 1921 veel in dit blad. Bij zijn komst naar Nijmegen in 1903 versterkte Slotemaker zijn relaties met de bond, vooral met de Protestantsch-Christelijke Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, een plaatselijke onderafdeling van de CNWB. Toen de landelijke bond van spoor- en tramwegpersoneel in maart 1906 het orgaan Het Seinlicht uitgaf, werd Slotemaker lid van de redactie, wat hij tot maart 1912 bleef.

In oktober 1908 kreeg Slotemaker een privaatdocentschap aan de Utrechtse universiteit en begon met colleges over sociologische onderwerpen. De lezingen waren bedoeld om studenten uit verschillende faculteiten kennis bij te brengen omtrent maatschappelijke vraagstukken, die zij later in hun praktijk zouden tegenkomen en waarin de toenmalige academische opleiding nauwelijks voorzag. In 1908 verscheen ook de eerste druk van zijn Christelijk Sociale Studiën. Dit werk was bestemd voor predikanten en leiders in de christelijke arbeidersbeweging. Slotemaker hoopte dat de christelijke arbeidersbeweging hierdoor meer inhoud zou krijgen en zich zou uitbreiden, maar ook dat de kerk in sociaal opzicht meer zou meeleven en een groter aandeel in het sociaal gebeuren zou verkrijgen. In het voorwoord stelde hij dat de Studiën niet bedoeld waren om bij een brandende vraag even het antwoord te vinden. Vaak waren er minder 'principiële' vragen en meer kwesties van relatief karakter dan men gewoonlijk dacht. 'Wie nu een alles-afdoend antwoord wenst zal door mijn werk teleurgesteld worden, hij zal mij bemiddelend vinden en niet belijnd genoeg.' Met deze woorden karakteriseerde hij behalve dit boek ook zichzelf. In 1909 verscheen een tweede druk. Een goedkope druk, die niet in de handel verkrijgbaar was en alleen bedoeld was voor leden van Patrimonium, de CNWB en jongelingsverenigingen, verscheen in 1910. De vierde en vijfde druk (een volksuitgave) verschenen tussen 1915 en 1917. Delen van de zesde druk werden vanaf 1923 uitgegeven. Het was de bedoeling de Studiën uit te breiden tot zes delen, maar het bleef bij vier. De Christelijk Sociale Studiën werden Slotemakers standaardwerk, waarnaar hij in latere literatuur over sociale vraagstukken vaak verwees. Volgens hem was met het opbloeien van het industrialisme de vierde stand ontstaan. Deze bestond uit industriearbeiders, die de produktiemiddelen niet bezaten maar alleen bedienden. Zij waren wel vrij maar ook weerloos. Als gevolg van het ontbreken van organisaties ging het begin van de industrialisatie voor hen vergezeld van een grote sociale ellende. De gilden waren verdwenen en bovendien achterhaald door de ontwikkeling van de maatschappij. De organische eenheid van mensen was vervangen door een extreem individualisme. Men kende geen 'lichaam' meer, enkel nog 'leden'. Slotemaker achtte organisatie nodig en constateerde dat, nadat het recht van vereniging en vergadering was erkend, de arbeidersbeweging langzamerhand opkwam met de bedoeling de vierde stand, de arbeiders, het orgaan te verschaffen waardoor zij als gelijke partij met de patroons over arbeidsvoorwaarden konden overleggen. In beginsel stond Slotemaker een neutrale vakbeweging voor. Hij meende dat de oprichting van godsdienstig gekleurde vakverenigingen onnodig moest zijn, maar maakte daarbij wel het voorbehoud van strikte neutraliteit waarbij de invloed van christenen en hun overtuiging zich voldoende kon doen gevoelen. De ervaring in Engeland leerde volgens hem dat dit niet alleen in theorie denkbaar maar ook in de praktijk uitvoerbaar was. Hij meende dat een christen de organisatie waarin zijn overtuiging niet langer geëerbiedigd werd en waardoor hij medeverantwoordelijk werd voor daden die tegen zijn overtuiging ingingen, zou moeten verlaten. Tegen het beginsel van de klassenstrijd had hij overwegende bezwaren. Deze achtte hij een vergiftiging van de omgang tussen de verschillende kringen. Tegen het maken van een keuze in de toenmalige antithese-strijd had Slotemaker ernstig bezwaar, omdat hij godsdienstige overtuiging als uitgangspunt voor politieke partijverdeling niet juist achtte. Tijdens een lezing op 3 februari 1913 voor Utrechtse studenten van de Algemeene Debating Club wees hij op de gevaren van een verbinding tussen christendom en politiek. Niet christelijke politieke partijen, maar alleen het in het politieke leven functioneren van zelfstandig denkende en sprekende christenen zag hij als een wenselijke verbinding tussen christendom en politiek. Zelf beschouwde hij zijn lezing als een academisch-theoretisch betoog voor studenten, maar anderen gebruikten deze voor de politieke praktijk. Meer dan eens is hem later verweten dat de uitslag van de verkiezingen in 1913, die het einde van het ministerie Th. Heemskerk-A.S. Talma betekende, mede veroorzaakt was door het gebruik dat in de hitte van de antithese van zijn woorden was gemaakt. Een andere overweging om zich niet met partijpolitiek te bemoeien was Slotemakers vrees daardoor niet meer voor de gehele kerkelijke gemeente vertrouwensman te kunnen zijn. Toen echter in de jaren 1917-1919 algemeen kiesrecht, evenredige vertegenwoordiging, mannen- en vrouwenkiesrecht en stemplicht werden ingevoerd en daardoor het gehele volk in de politieke strijd werd betrokken, wilde hij niet langer van de politiek afzijdig blijven. Voor de eerste maal in zijn leven ging hij stemmen en hij sloot zich in 1917 aan bij de Christelijk Historische Unie (CHU). Hij werd lid van de Provinciale Staten van Utrecht (1919-1922) en van 1922 tot 1926 van de Eerste Kamer. De Algemene Synode van de Nederlands Hervormde Kerk had Slotemaker in 1916 benoemd tot kerkelijk hoogleraar in dogmatiek, kerkrecht, kerkgeschiedenis alsmede sociale ethiek. Door het laatste kon hij zijn colleges over sociale vraagstukken blijven geven. Zijn opvattingen verkondigde hij bovendien gedurende dertig jaar in Stemmen des Tijds, Tijdschrift voor Christendom en Cultuur, waarvan hij bij de oprichting in 1911 in de redactie was opgenomen. In 1921 volgde hij A.F. de Savornin Lohman op als hoofdredacteur van het christelijk-historisch dagblad De Nederlander. In de jaren 1923 tot 1926 verscheen van zijn hand een groot aantal artikelen in het zaterdagavondnummer van dit blad. Tussen 1926 en 1929 was Slotemaker Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid in het eerste kabinet onder leiding van D.J. de Geer. Hij zorgde ervoor dat de reeds in 1913 door Talma opgestelde Ziektewet, die door politieke verwikkelingen nog niet was uitgevoerd, in 1929 werd gewijzigd en in 1930 in werking kon treden. Met minister J. Donner regelde hij het medisch tuchtrecht. In 1929 werd Slotemaker lid van de Tweede Kamer. In 1932 en 1933 was hij tevens voorzitter van de CHU. In het tweede ministerie onder leiding van H. Colijn (1933-1935) was Slotemaker minister van Sociale Zaken. Hij volgde trouw de algemene regeringspolitiek. Van een grootscheepse aanpak van de werkloosheid was geen sprake. In 1935 was hij enige maanden ad interim minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, om vervolgens in het derde en vierde ministerie-Colijn (tot 1939) definitief met deze portefeuille te worden belast. Slotemakers laatste redevoering 'Ons goed recht' hield hij op 29 augustus 1940 te Utrecht tijdens een samenkomst van het Convent van Christelijk Sociale Organisaties (werkgevers, middenstanders, landbouwers en werknemers). Naar zijn zeggen bevatte deze rede zijn geestelijk testament. Hij verdedigde er het goed recht van de christelijke basis voor het sociaaleconomisch leven: het bestaansrecht van de christelijk sociale beweging. Daarvoor had hij in publikaties en redevoeringen belangstelling gewekt. In de christelijk sociale beweging verkreeg hij daarvoor waardering, ook in de eigen Nederlands Hervormde kerk, zowel van arbeiders als collega-predikanten. Minder waardering was er wanneer hij zich te 'bemiddelend', te afhoudend gedroeg in situaties waarin een meer 'belijnd' antwoord werd verwacht - in feite wanneer de karakterisering in het 'Woord vooraf' van zijn Christelijk Sociale Studiën op hem zelf van toepassing was. Dit kwam tot uiting na mei 1940, toen hij als voorzitter van het mede op zijn initiatief opgerichte Convent van Kerken conflicten met de Duitse bezetter trachtte te vermijden. Op dit punt verschilde Slotemaker van zijn zoon Gerard, die zich met volgelingen van Karl Barth al vroeg tegen het nationaal-socialisme had gekeerd en vanaf het begin van de bezetting aan het verzet deelnam. Slotemakers 'bemiddelen' werd pas eind 1940 meer tot een weigeren, toen de maatregelen van de bezetter tegen de joodse bevolking toenamen. Kort daarna moest hij wegens ziekte zijn deelname aan het openbare leven beëindigen.

Publicaties: 

Bibliografisch overzicht bij: J. de Zwaan, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden 1943-1945) 236-238, alsmede in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Deel 2 (Kampen 1983) 406; Christelijke vakorganisatie (Utrecht 1908); Welke positie moet de kerk innemen te midden van de sociale beweging van onzen tijd (Utrecht 1910); 'Het sociale vraagstuk in den studententijd' in: Stemmen des Tijds, november 1912; De christelijk-sociale beweging in Frankrijk (Utrecht 1914); Organisatie der Maatschappij (referaat gehouden op het Tweede Christelijk Sociaal Congres, Amsterdam 1919); Brieven over den Klassenstrijd door Socius (Utrecht 1920); Brieven over Christen en Socialist door Socius (Utrecht 1921); Briefe über den Klassenkampf von Sozius. (Vom holländischen Verfasser erlaubte und durchgesehene deutsche Ausgabe, z.pl. 1921); 'De vakbeweging in Nederland' in: Stemmen des Tijds, 1926, Deel 1: 141-150, Deel II: 28-55, 143-153, 361-376; Is christelijke politiek mogelijk? (Nijkerk 1937); Ons goed recht (z.pl. 1941).

Literatuur: 

A. van Ooy, Christelijk Nationale Werkmansbond. Een terugblik 1895-1920 (Rotterdam 1920); D. Hans, 'Vaderlandsche Interviews' in: Het Vaderland, 24.4.1929; A. Stapelkamp 'Prof. dr. J.R. Slotemaker de Bruïne 70 jaar' in: De Gids (CNV), 2.5.1939, 81-82; Het Seinlicht, 3.5.1939; In memoriam J.R. Slotemaker de Bruïne ('s-Gravenhage 1941, overdruk van De Nederlander, 1 en 5.5.1941); Het Seinlicht, 7.5.1941; A. Stapelkamp, 'Een woord ter nagedachtenis' in: De Gids (CNV), 15.5.1941, 57-58; W.J. Aalders in: Stemmen des Tijds, 1941, 403-404; W.F. de Gaay Fortman, 'J.R. Slotemaker de Bruïne en de arbeid op sociaal-economisch gebied' in: Algemeen Weekblad voor Kerk en Christendom, 1941, 248; J. de Zwaan in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden 1943-1945) 225-238; P.J. Oud, Het jongste verleden. Deel III (Assen 1949) 82-83; G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht 1973); C.B. Wels in: BWN I, 546-548; P.L. Schram in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Deel 2 (Kampen 1983) 404-406; J. van Genabeek, Met vereende kracht risico's verzacht. De plaats van onderlinge hulp binnen de negentiende-eeuwse particuliere regelingen van sociale zekerheid (Amsterdam 1999); J. de Bruijn, P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert. Deel I. De jaren 1911-1947 (Hilversum 2001).

Portret: 

J.R. Slotemaker, 1916, collectie Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Slotemaker de Bruine/De Jong dd. 23 augustus 1894. Akte 53, akteplaats Sliedrecht. Als bruidegom.

Auteur: 
J. van der Molen
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA 4 (1990), p. 192-196
Laatst gewijzigd: 

18-03-2020 (voornaam vader gecorrigeerd)