BEGEER, Petrus Anton

Piet Begeer

(roepnaam: Piet), sociaaldemocratisch kunstcriticus, schilder en schrijver, is geboren te Gouda op 19 november 1890 en overleden te Rotterdam op 29 maart 1975. Hij was de zoon van Petrus Cornelis Wilhelmus Begeer, kapper, en Anthonia Catharina Rietveld. Op 25 februari 1920 trad hij in het huwelijk met Jacoba van Dijk, met wie hij een dochter en een zoon kreeg.
Pseudoniem: P.A.B.

Begeers vader behoorde tot de eerste leden van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) in Gouda en adverteerde als zelfstandige in Het Volk. Van 1906 tot mei 1910 bezocht Begeer de Haarlemse Rijkskweekschool, waar hij Arie Pleysier en Koos Vorrink leerde kennen. Na tijdelijke aanstellingen werd hij in 1912 onderwijzer in zijn geboorteplaats. Hij ging om met Hendrik van Assendelft, remonstrants predikant, die als kunstliefhebber in contact stond met Wassily Kandinsky en Piet Mondriaan. Begeer maakte in Gouda zijn eerste linoleum- en houtsneden, maar voetbalde ook en bekleedde bestuursfuncties in de Goudsche Voetbalbond. Vanaf 1913 was hij onderwijzer in Rotterdam, waar hij in 1914 de hoofdakte haalde. Volgens een leerling was hij niet bijster vriendelijk, maar kon hij fantastisch tekenen. Begeer liet zich geen ‘meester’ noemen, maar ‘meneer’. Hij was actief voor de sportvereniging Feijenoord en schreef bij het twintigjarig bestaan in 1928 de tekst van de feestelijke revue. Hij bokste bij De Pugilist, waar hij ook de voorzittershamer zwaaide en was jury- en bestuurslid van de Rotterdamse Boksbond. In die hoedanigheid sprak hij de succesvolle bokser Bep van Klaveren toe.

Als beeldend kunstenaar was Begeer grotendeels autodidact, ondanks zijn lager-onderwijs-aktes handenarbeid (1909) en handtekenen (1915). Wel kreeg hij les van de Rotterdamse schilder Laurens van Kuik, die bevriend was met Mondriaan en Erich Wichman. De laatste schonk hem een gesigneerd exemplaar van Erich Wichman tot 1920 (Amsterdam 1920). In dat jaar reisde Begeer naar Berlijn om kennis te nemen van het Duitse expressionisme, dat zich in de ‘Novembergruppe’ ook socialistisch manifesteerde. Twee van zijn linoleumsneden werden in 1924 opgenomen in het decembernummer van Der Sturm, het blad van Herwarth Walden. Begeer deed mee aan de tentoonstellingen van de Federatie van beeldende kunstenaars ‘De Branding’, waar ook werk hing van Kandinsky, Paul Klee en Kurt Schwitters. Hij schilderde half-abstract, half-naturalistisch. Omdat zijn cactussen gestolen waren, plaatste hij houtsnijwerk in de vorm van totempalen in zijn voortuintje in Tuindorp Vreewijk. Dat was toen een bolwerk van socialisten en kunstenaars, zoals Henk Chabot, met wie hij graag omging, Wout van Heusden, Jef Last, Jacob MacKenzie, Pleysier, Age Scheffer en Klaas Toornstra. In 1922 verschenen gedichten van Begeer in het maandblad van Emilie Knappert en Leo Simons, Leven en werken. Zijn SDAP-lidmaatschap had geen invloed op zijn beeldend werk, maar zijn poëzie en liederen waren wel socialistisch bedoeld. Vanaf 1925 schreef hij, als opvolger van Pleysier, recensies over beeldende kunst voor de Rotterdamse SDAP-krant Voorwaarts en een enkele keer in Het Volk. Hij leverde naast gedichten voor de kinderkrant ook de feuilletons ‘Het buitenleven van Jan ter Gouw’ en ‘De avontuurlijke reizen van Jan Klaassen en Katrijn’. Hij toonde vooral belangstelling voor Rotterdamse kunstenaars en schreef reportages onder de titel ‘Atelierbezoeken’. Hij wilde voor arbeiders kunst verklaren, omdat zij niet geleerd hadden hoe naar kunst te kijken. Kunst kunnen waarderen was voor hem een essentieel onderdeel van het socialisme. Voor het Instituut voor Arbeiders Ontwikkeling (IvAO) en de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) gaf hij lezingen over moderne kunst en bezocht met de leden tentoonstellingen. Begeer schreef in De Toorts van het IvAO over woninginrichting (in zijn huis stonden stoelen van Mart Stam) en Vincent van Gogh. Aan het AJC-blad Het Jonge Volk leverde hij ook bijdragen. De tekst van het befaamde AJC-lied ‘Meimorgen’ is van zijn hand. De Rotterdamse componisten Willem Landré en Mackenzie zetten Begeers teksten op muziek voor het socialistische kinderkoor De Kleine Stem en de Rotterdamsche Vacantieschool (RVS). Binnen de RVS, een initiatief van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, de vereniging Volksonderwijs en Ons Huis, speelde Begeer als ‘algemeen hoofdleider’ een vooraanstaande rol. Hij trok als natuurliefhebber met de kinderen naar buiten. In Hoek van Holland stelde de gemeente Rotterdam een terrein ter beschikking, waar duizenden kinderen vakantie vierden ‘onder beproefden leiding van Begeer, die naast Vacantieschooldichter ook als vacantie-sportleider van onuitputbaren kwaliteiten is’. Daarnaast leidde hij het Arbeidersspreekkoor ‘De Daad’.

In 1928 en 1929 deed Begeer mee aan tentoonstellingen van de Vereeniging van Beeldende Kunstenaars ‘De Onafhankelijken’ in het Amsterdams Stedelijk Museum. Eind 1929 richtte hij met Rotterdamse kunstenaars de Liga voor Beeldende Kunstenaars op, waarvan hij secretaris was. De Liga wilde kunst onder het volk brengen en organiseerde als protest tegen het ontbreken van expositieruimte op het bordes van het Rotterdamse stadhuis een tentoonstelling. In het Stedelijk Museum deed Begeer mee aan de groepstentoonstelling ‘Erich Wichman en tijdgenooten’. Hij kwam via Van Heusden en Last in contact met het radicaallinkse arbeidersschrijverscollectief Links Richten. Hij maakte toen zijn bekende portret van Last (hangt tegenwoordig in het Literatuurmuseum). Begeer was ook aangesloten bij de Socialistische Kunstenaarskring (SKK) en droeg bij aan de bundel Tijdsignalen. Bloemlezing uit moderne revolutionaire poëzie (Amsterdam 1930), geïllustreerd door Meijer Bleekrode en uitgegeven door De Arbeiderspers. Hij publiceerde Van het leven. Een bundel verzen (Den Haag 1930), een poging tot proletarische poëzie in de lijn van Links Richten, bij de socialistische uitgeverij De Baanbreker-Servire. De linkse criticus en dichter Antonie Donker (N.A. Donkersloot) recenseerde beide bundels in Den Gulden Winckel: ‘het talent van Begeer, is naar deze verzen te oordelen, zeer beperkt’. Ook A.M. de Jong oordeelde in Het Volk kritisch: Begeer leek te veel op C.S. Adama van Scheltema. Begeer kreeg gelegenheid uit eigen werk voor te lezen in de radiorubriek ‘Dichters der opstandigheid’ van de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs (VARA). Dat deed hij volgens Het Volk ongekunsteld, openhartig en stoer. Maar Begeer was geen socialistisch dichter, volgens de recensent, alhoewel hij zich in dienst stelde van ‘de strijd tegen maatschappelijk onrecht en huichelarij’. Begeer zou nog vele malen voor de VARA optreden met voordrachten en schreef ook teksten voor de radio. Zijn gedichten werden in de jaren dertig met regelmaat voor de VARA voorgedragen. Deze omroep zond ook zijn toneelstuk ‘De grijze roodstaart’ uit, gespeeld door het sociaaldemocratisch Groot Volkstooneel. Begeers Sprookjes van den tuin (Den Haag 1930), geïllustreerd door Van Heusden, werd behalve door Het Volk gunstig ontvangen door de burgerlijke pers. Het was een bloemlezing van de sprookjes die hij voor Voorwaarts schreef. Begeer legde zich vanaf toen toe op het schrijven van kinderboeken in plaats van opstandige gedichten. Beroemdheden als Willem van Cappellen en Ary van Nierop droegen zijn sprookjes voor in het jarenlang bestaande VARA-programma ‘Na schooltijd’.

In 1930 exposeerde Begeer op de internationale SKK-tentoonstelling ‘Socialistische kunst heden’ in het Amsterdams Stedelijk Museum. Het Volk besprak zijn werk, net als dat van Peter Alma, Bleekroode en Johan van Hell, vrij negatief. In 1933 kwam uit onvrede jegens de behoudende kunstopvattingen De Rotterdamsche Kring van Beeldende Kunstenaars R’33 tot stand, met Begeer als voorzitter. R’33 gaf een Bulletin uit dat kritiek uitoefende op het kapitalisme en werk voor kunstenaars eiste. De kring organiseerde kunstzondagen, internationale tentoonstellingen en exposeerde vanaf 1936 in museum Boijmans Van Beuningen. Begeer nam deel aan de overzichtstentoonstelling van Nederlandse moderne kunst in het Van Abbe Museum in Eindhoven. In deze tijd ging hij over van expressionisme naar nieuwe zakelijkheid. Het communistische Het Volksdagblad noemde zijn werk gemoedelijk, ‘vooral zijn stillevens met hun intimiteit mogen wij graag van hem’. Begeer zette zijn talent in voor het Groot Volkstoneel en ontwierp decors voor de Cabaretclub Linker Maasoever. In 1940 hield hij voor de VARA-radio een causerie over ‘Enige Rotterdamse schilders’. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en het bombardement op Rotterdam schokten Begeer diep. Hij bleef tot de instelling van de Kultuurkamer door de Duitse bezetter op 25 november 1941 in de gelijkgeschakelde kranten Voorwaarts en Het Volk schrijven. Begeer liet ‘zwarte’ kunstenaars die zich niet bij de Kultuurkamer wilden of mochten aansluiten, zoals voordrachtkunstenaar Jac. van Elsäcker en schrijfster Anna Blaman, bij hem thuis optreden. De directeur van De Arbeiderspers, Piet Schumacher, gaf na de instelling van de Kultuurkamer nog kinderboeken van Begeer uit. In 1942 verscheen Pieter Maritsstraat 7. Roman van een volksschool (Amsterdam 1942) en een jaar later gaf De Arbeiderspers zijn meest bekende kinderboek Jaap Schilt, de zoon van den visscher (Amsterdam 1943) uit in een oplage van 21.000.

Na de bevrijding van Nederland keerde R’33 terug met Begeer, die als voorzitter commissaris werd van de Rotterdamse Kunststichting. Bij de Rotterdamse editie van Het Vrije Volk, dat nog drie dagen Voorwaarts heette, nam hij op aanbeveling van Herman van Kuilenburg en Scheffer zijn plaats als kunstcriticus weer in. Ook schreef hij kunstbeschouwingen in het Londense blad Vrij Nederland. Hij kreeg van de Eereraad voor de Letterkunde echter een publicatieverbod van een jaar, omdat hij te lang met publiceren was doorgegaan. Hij vocht dat aan bij de Centrale Eereraad voor de Kunst, waar hij stelde slachtoffer te zijn van Schumachers uitgavebeleid bij De Arbeiderspers. Begeer bleef betrokken bij het AJC-werk. Hij zette zich opnieuw in voor de Rotterdamse jeugd. Voor een stedenontmoeting met de Antwerpse jeugd schreef hij met Mackenzie een Stedenlied. Ook schreef hij weer voor het kinderkoor De Kleine Stem en sprak over kunst voor het Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk, de opvolger van het IvAO. Hij werd in deze tijd beschreven als ‘een kleine man in een pullover, met een rond hoofd en een bril’, die al shagjes draaiend vertelde. Begeer deed in 1951 mee aan een overzichtstentoonstelling van De Branding. In 1952 ontving hij de Rotterdamse Nutsprijs voor Wespen en horzels (Amsterdam 1949), een roman over een school in oorlogstijd, waarvan De Arbeiderspers 45.000 exemplaren verkocht. Het boek was ‘een treffend document over het leven van de Rotterdamse jeugd in het laatste oorlogsjaar en over de moeilijke positie van de onderwijzers in die periode’. Begeer werkte opnieuw lange tijd voor de VARA. De VARA-radio zond zijn verhaal ‘Het ei van de maanvogel’ en zijn lied ‘Hymne aan de vrijheid’ uit. Begeer sprak in 1952 voor de radio over de van oorsprong Rotterdamse schilder Kees van Dongen. Voordat hij in 1955 met pensioen ging schreef hij de lagere school-leesmethode Denken en dromen (Amsterdam 1955, negen delen). Dit was opmerkelijk, want van Begeer werd gezegd dat hij slechts in zijn vrije tijd onderwijzer was.

Na zijn pensionering schreef Begeer in Het Vrije Volk vaak over leerlingen van Antoon Derkzen van Angeren, docent aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, zoals Chabot, Van Heusden en Andreas Schotel. Hij waardeerde de sociale bewogenheid in hun kunst en bewonderde verder Wally Elenbaas en Dolf Henkes. Ook schilderkundige buitenbeentjes zoals de dichters Freek van Leeuwen en Hendrik de Vries kregen zijn aandacht. Beginnend kunstenaar Jan Cremer ontsnapte in 1959 niet aan een beschouwing. Begeer leverde in de vroege jaren zestig bijdragen aan de jaarboeken Rotterdams Accent en Rotterdams Perspectief, die de stad cultureel op de kaart moesten zetten. In 1964 ondertekende hij met linkse kunstenaars een protestbrief tegen het voornemen in Rotterdam een Duitse week te houden. Hij begaf zich in de dagen van de Koude Oorlog op glad ijs. De ondertekenaars eisten volgens het communistische dagblad De Waarheid denazificatie van de Bondsrepubliek, terwijl het sociaaldemocratische Het Vrije Volk schreef dat de kunstenaars geen Duitse week wilden vanwege de vervuiling van de Rijn, die voor ondrinkbaar water zorgde. In 1965 schreef Begeer over het werk van de kunstenaar Will Ferwerda en raakte betrokken bij een landelijk rel. Hij zou de tentoonstelling van de kunstenaar in de Gorkumse stadschouwburg openen. Maar burgemeester Louis Ridder van Rappard vond Ferwerda’s schilderijen ‘afgrijselijk, ontuchtig, kreupel en nodeloos stuitend’. Hij liet Ferwerda de schilderijen onder politietoezicht verwijderen. Begeer hield zijn toespraak voor belangstellenden en de commissaris van politie in een zaal met lege muren. Daarna begaven de aanwezigen zich, zonder de commissaris, naar de onbewoonbaar verklaarde woning van de schilder om de aanstootgevende kunst te bewonderen. Bij de heropening van de tentoonstelling in Galerie Mokum te Amsterdam zei Begeer: ‘Als het werk niet schokt, de beschouwer niet in beroering brengt, heeft het zijn waarde niet waar gemaakt, of is geen kunstwerk’. In Het Vrije Volk vergeleek hij het optreden van Van Rappard met de tijd van Hitler, toen moderne kunst ook verboden werd.

In 1966 deed Begeer samen met Last, Pleysier en Toornstra mee aan een tentoonstelling over vooraanstaande bewoners van Tuindorp Vreewijk, dat vijftig jaar bestond. Hij fungeerde in deze tijd als vraagbaak voor het vooroorlogse Rotterdamse kunstenaarsmilieu en besprak het werk van twee net afgestudeerde kunstenaressen van de Rotterdamse Academie, die hun werk versierden met ‘uitgeknipte portretjes van The Beatles en soortgelijke tienerfiguren’, welwillend. Hij waardeerde vernieuwende kunstenaars als Woody van Amen, Boele Bregman, Klaas Gubbels, Harry van Kruiningen, Lucebert, Aat Veldhoen en Ans Wortel. Begeer vergat zijn socialistische afkomst niet. Toen Boijmans Van Beuningen in 1967 een tentoonstelling inrichtte met etsen en litho’s van Käthe Kollwitz, liet hij zijn altijd rustige toon varen en bewonderde hij op lyrische wijze haar onderwerp, de arbeidende mens, en haar fenomenale techniek (hij had eerder, in 1952, voor de VARA over haar een lezing gehouden). Begeer kreeg in 1969 de Penning van de Maze van de Rotterdamse Kunststichting. Op achtenzeventigjarige leeftijd stopte hij met recenseren. Hij vond het welletjes, zo liet hij Het Vrije Volk optekenen. Hij ging zich in de Franse filosoof Jean-Paul Sartre verdiepen. Hij biljartte veel, maar had het boksen opgegeven. In 1973 maakte zijn werk deel uit van de overzichtstentoonstelling ‘Het nieuwe wereldbeeld – het begin van de abstracte kunst in Nederland’. Begeer die nooit ziek was, overleed plotseling op 84-jarige leeftijd. Last herdacht hem: ‘Hij schreef de teerste sprookjes en gedichten en deelde desondanks rake klappen uit bij het boksen’. Een deel van zijn werk en kunstverzameling is ondergebracht bij het museum Boijmans Van Beuningen. Zijn zoon Jan, beeldend kunstenaar, schonk een ander deel, vooral werk van de door Begeer zo bewonderde Van Kuik (van wie hij een portret maakte), aan het Chabot Museum in Rotterdam. De gemeente Rotterdam eerde Begeer in 2002 met een straat.

Publicaties: 

Behalve de genoemde, linoleumsneden in: Der Sturm, jrg. 15, nr. 4, december 1924, 197 en 203 https://bluemountain.princeton.edu/bluemtn/?a=d&d=bmtnabg192412-01.2.2&e=-------en-20--1--txt-txIN-------; Het avontuurlijke leven van Jan Klaassen en Katrijn (Amsterdam 1933); Sprookjes van de weide, de tuin en de toren (Rotterdam 1942); Jaap Schilt, een vacantie in de polder (Amsterdam 1946); Jaap rooit het wel (Amsterdam 1949); Een zomer aan de veenplassen (Amsterdam 1952); Rotterdamse kunstenaars (Rotterdam 1955, met G.E. van Walsum); Laurens van Kuik Overzichtstentoonstelling Stedelijk Museum (Amsterdam 1958); Piet van Stuivenberg 9 februari – 17 maart Museum Boymans Van Beuningen (Rotterdam 1968).

Literatuur: 

A. Donker, ‘Kroniek der poëzie’ in: Den Gulden Winckel, 29.1.1931; J. Slauerhoff, ‘P.A. Begeer. Van het leven’ in: Nieuwe Arnhemsche Courant, 7.3.1931; S.J. Mak van Waay, Lexicon van Nederlandsche schilders en beeldhouwers 1870-1940 (Amsterdam 1944); V.E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (Amsterdam 1953); A. Kossmann, ‘Piet Begeer 70 jaar’ in: Het Vrije Volk, 17.11.1960; Rotterdams Nieuwsblad, 18.11.1969; Het Vrije Volk, 25.11.1969; B. Meijer, Van onder op! Vooroorlogse herinneringen van een Rotterdams arbeider (Rotterdam 1971); Het nieuwe wereldbeeld. Het begin van de abstracte kunst in Nederland (Utrecht 1973, Centraal Museum); Links Richten tussen partij en arbeidersstrijd (Nijmegen 1975); D. Valten, Tuindorp Vreewijk (Rotterdam 1988); De deur op een kier. Levensherinneringen van Freek van Leeuwen (Den Haag 1981); E. Brinkman, De Branding 1917-1926 (Rotterdam 1991); F. Stiemer, Wout van Heusden. Graficus en schilder in Rotterdam 1896-1982 (Rotterdam 1992); Sj. van Faassen e.a. (red.), W.L. Brusse’s Uitgeversmaatschappij 1903-1965 (Rotterdam 1993); R. Wester, ‘Jef Last en Piet Begeer’ in: A. Korteweg (red.), In zijn soort een mooi werk. Schrijversportretten in het Letterkundig Museum (Den Haag 1993) 47-48; Verzet in zink. Etsen 1962-1969. Wil Ferwerda 1965/2005 (Dordrecht 2005); J. Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC (Amsterdam 2000); G. Bouma e.a. (red.), Eigenzinnig en ongrijpbaar. Dolf Henkes (1903-1989) (Schiedam 2003); F. Doppenberg, ‘De Arbeiderspers moest blijven marcheeren’. Een uitgeverij in oorlogstijd (Amsterdam 2009); J. Vos, ‘Twee schrijvende schoolmeesters uit de Bak’ in: Lessen. Periodiek van het Nationaal Onderwijsmuseum te Rotterdam, jrg. 5, nr. 2, juni 2010, 1-12; J. Vos, ‘Piet Begeer, een schoolmeester uit Rotterdam’ in: Ons Rotterdam, jrg. 34, nr. 1, 2012, 4-7; S. van Kampen-Prein (red.), De stad de kunstenaars en het museum. 25 jaar stadscollectie Rotterdam museum Boijmans Van Beuningen (Rotterdam 2013); K. Tammes, Dwarsligger van beroep. Ridder van Rappard (1906-1994), de smaakmakendste burgemeester van Nederland (Amsterdam 2018).

Portret: 

P.A. Begeer, portrettekening Henk Henriët, 1934. Collectie Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam.

Handtekening: 

Huwelijksakte van Broer/Begeer dd. 7 mei 1913. Akte 62, akteplaats Gouda. Als getuige.

Auteur: 
Jannes Houkes
Oorspronkelijk gepubliceerd in: 
BWSA online (2021)